In 1808 verschenen in Amsterdam pamfletten met de tekst: ‘het achtste wereldwonder gaat naar den donder, het worde de woning van onzen lamme koning’. Een protest tegen koning Lodewijk Napoleon, die het Amsterdamse stadsbestuur had gedwongen hem het Stadhuis op de Dam af te staan om het als paleis te kunnen inrichten. Dat wekte in alle kringen van de Amsterdamse bevolking hevige ontstemming. De hoge ambtenaar Elias Canneman stelde later na het vertrek van de koning voor om ‘de razende inval van den dwazen Lodewijk’ ongedaan te maken, overigens tevergeefs. Deze citaten doken weer op, toen kort geleden het voorstel van enkele Amsterdamse raadsleden om bij de aftrap van het jubeljaar 2025 aan het Paleis op de Dam nieuwe publieke, ceremoniële en culturele functies toe te voegen weer in discussie kwam.
Niet alleen in Amsterdam, maar ook elders in het land overheerste een algemene wrevel over de koning vanwege zijn veelvuldige afwezigheid door reizen naar het buitenland, maar vooral over de pracht en praal van zijn paleizen en zijn vele verhuizingen. Daar kwam bij dat de Fransman ons als monarch was opgedrongen. Na de Bataafse revolutie was de Franse invloed geleidelijk toegenomen, zeker nadat Napoleon in 1804 keizer was geworden. Na een stroef lopende onderhandeling van enkele maanden tussen de Franse keizer en raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck had Napoleon op 5 juni 1806 een einde aan de Bataafse Republiek gemaakt door zijn broer Louis tot koning te verheffen. In ons land, met zijn republikeinse traditie, bestond aanvankelijk grote scepsis over de monarchie en de persoon van Lodewijk Napoleon.
Voor zover koning Lodewijk Napoleon in ons collectieve geheugen voorkomt, is dat doorgaans als de koning die zichzelf eens aanduidde met de aandoenlijke titel ‘Konijn van Olland’, ondanks de taallessen van de schrijver Willem Bilderdijk. Door hulp te bieden aan slachtoffers en nabestaanden van grote rampen werkte hij bewust aan de beeldvorming voor de titel van ‘goede koning’. Ook toonde hij een actieve belangstelling voor kunst en wetenschap.
Maar toch kreeg het beeld van een wispelturige en verspillende Lodewijk geleidelijk de overhand. Zo ook bij Alexander Gogel, die als minister van Financiën erg veel met de koning te maken had. Aanvankelijk was de overtuigde republikein Gogel door Lodewijk Napoleon ingepakt, toen hij als lid van de Bataafse onderhandelingsdelegatie in 1806 in Parijs de toen nog beoogde koning voor het eerst ontmoette. Deze toonde namelijk veel belangstelling voor Gogels financiële hervormingen. Maar na de komst naar Nederland waren er steeds meer ernstige conflicten tussen koning en minister.
De koning verweet zijn minister ‘republikeins gedrag’, omdat deze er eigen ideeën op nahield en die ook nog probeerde door te zetten. Lodewijk wilde dat zijn ministers zijn opdrachten zonder dralen en tegenspraak uitvoerden. Hij wenste geen bewindslieden met eigen opvattingen over het beleid, maar dienaren. Lodewijk zou een onberekenbare en neurotische heerser blijken, die zich overal intensief en gedetailleerd mee bemoeide. Het verloop onder zijn bewindslieden was dan ook erg groot.
Lodewijk had als 28-jarige koning zeker wel een moeilijke positie. Hij probeerde een zelfstandige politiek te voeren in het belang van zijn koninkrijk, maar de spagaat met de belangen van het keizerrijk was levensgroot. Bovendien was zijn aanpak vaak erg onhandig en naïef. Lodewijk is door de 19e-eeuwse biograaf Sillem wel vergeleken met een drenkeling, die niet kon zwemmen, wanhopig om zich heen sloeg en toch dieper en dieper zonk. Tegelijkertijd was deze drenkeling er vast van overtuigd dat hij wel degelijk kon zwemmen. In een biografische schets gebruikte historicus Niek van Sas met een hedendaagse term dan ook het beeld van ‘Lodewijk de loser’.
In 1810 was de machtige en dominante Napoleon op zijn broer uitgekeken; hij bevrijdde hem als het ware uit de spagaat door een eind te maken aan de Nederlandse monarchie en ons land bij Frankrijk in te lijven. De uiterste beelden van “goede koning” en “loser” zullen wel blijven strijden om een plaats in ons collectieve geheugen.