Na lezing van de mooie, meeslepende biografie van de achttiende-eeuwse schrijfster Betje Wolff door Marita Mathijsen blijf ik met een raadsel zitten. Waarom negeert zij geheel en al een zeer intrigerend citaat dat door eerdere biografen wel is opgenomen en geïnterpreteerd? Het gaat om de uitspraak van Betje Wolff na haar eerste ontmoeting met Aagje Deken. Als Aagje een betere opleiding had gehad, merkte Betje op, zou “zij Van Merken en mij agter zich laaten. Haar geest is veel grooter dan die der eerste en hij is veel bedaarder dan die van de krabbelaarster deezes.”
De eerste ontmoeting met Aagje Deken was de belangrijkste gebeurtenis in het leven van Betje Wolff. Kort daarna gingen de beide vrouwen samenwonen en vormden ze een vermaard schrijversduo vormen dat 27 jaar zou voortbestaan. De vergelijking met Lucretia van Merken is treffend, omdat Betje Wolff aanvankelijk een grote verering voor deze vrouwelijke Vondel van de achttiende eeuw had. De bewondering van Betje begon echter juist in deze tijd om te slaan in een kritische houding. Betje had Lucretia drie lange brieven geschreven. Maar Van Merken vond haar een dweepster en had nadere contacten met haar afgewezen.
Johanna Naber, die in 1913 een dubbelbiografie van het schrijversduo publiceerde, gebruikte het citaat wel. Bij haar verslag van de eerste ontmoeting van Betje en Aagje, veronderstelde Naber: “Wat Betje Wolff tevergeefs had gezocht in drie brieven bij Lucretia van Merken, dat zoude haar worden geschonken in Agatha Deken.” Deze zou haar helpen nieuwe wegen in haar schrijversbestaan te vinden. Henriëtte Ghijsen, die in 1954 eveneens een dubbelbiografie van het duo schreef, maakte uit het citaat op dat de vergelijking van Aagje met Van Merken niet alleen “letterkundig bedoeld zal zijn, maar ook Aagje’s royaler menselijkheid op het oog heeft, tegenover Lucretia’s schichtige deftigheid”. Ten slotte vond P.J. (Piet) Buijnsters in zijn dubbelbiografie uit 1984 het citaat “niet zo sympathiek”, omdat hij het als een uiting van “aan nederigheid gekoppelde eigenroem” zag. Dat was dan wel weer wat wonderlijk, gezien de typering van Betje van zichzelf als “krabbelaarster”.
Deze uiteenlopende interpretaties roepen de vraag op waarom Marita Mathijsen dit sprekende citaat over de meest cruciale gebeurtenis in het leven van Betje Wolff in het geheel niet vermeldt. Mathijsen heeft ervoor gekozen geen dubbelbiografie te schrijven, maar wel een levensbeschrijving van Betje Wolff alleen. Mathijsen vindt Betje gezien haar moedige keuzes veel interessanter dan Aagje, die een dempende invloed had op de agressieve aanpak van Betje in haar schrifturen. De auteur noemt haar boek uitdrukkelijk een “emobiografie”, omdat ze naast leven en werk vooral de gevoelens van de bijzondere vrouw Betje Wolff wil oproepen. En het boek is ook een emobiografie omdat de biografe op vele plaatsen blijk geeft van haar eigen gevoelens. Meer dan gebruikelijk interpreteert en speculeert ze. En toch negeert Mathijsen het lastig te interpreteren en daarom uitdagende citaat, dat Aagje Deken met Lucretia van Merken en met Betje Wolff zelf vergelijkt. Ze neemt slechts een weinigzeggend gedichtje op dat Betje ook over de eerste ontmoeting met Aagje Deken heeft geschreven.
De verklaring moet wel zijn, dat het intrigerende citaat slecht past in de opzet van het boek van Mathijsen. Betje Wolff vond de saaie Aagje Deken boven Lucretia van Merken en boven zichzelf uitsteken. Voor een emobiografe, die haar hoofdpersoon zo vereert, is dat moeilijk te aanvaarden. Een emobiografe kan ook te dicht op haar onderwerp zitten, een valkuil voor dit genre. Jammer, een goede interpretatie van het cruciale citaat had mijns inziens waardevol kunnen zijn voor deze meeslepende biografie.