Er was onlangs veel ophef over het weghalen en voorlopig terughangen van een schilderij van Rein Dool, dat het bestuurscollege van de Leidse Universiteit in 1974 uitbeeldt. Het schilderij werd uit een vergaderzaal van de Leidse universiteit verwijderd op initiatief van medewerkers die het niet meer van deze tijd vonden, hetgeen commotie veroorzaakte tot in de Tweede Kamer aan toe. Deze actuele gebeurtenis herinnerde mij aan enige reuring over schilderijen, die ik heb beschreven in mijn politieke historische biografie van Alexander Gogel, staatsman uit de Bataafs-Franse tijd. Het ging daarbij om bemoeienissen van Gogel met de door hem opgerichte Nationale Konst-Gallerij, de voorloper van het Rijksmuseum, een bijzonder element in het leven van de financiële bewindsman en dus ook in mijn biografie van hem.
Door de actuele ophef over het schilderij dat intussen ook wel bekend staat als “de uitbeelding van sigaren rokende witte mannen” moest ik met name denken aan een botte en diskwalificerende opmerking over de Staalmeesters van Rembrandt van de kunsthandelaar Cornelis Roos, tevens directeur van de Nationale Konst-Gallerij. Roos zette in januari 1801 in een brief aan zijn opdrachtgever Alexander Gogel uiteen dat hij de Staalmeesters niet had kunnen bemachtigen voor de Konst-Gallerij, maar hij benadrukte met een denigrerend oordeel over het kunstwerk dat dat Gogel zeker niet zou hoeven te spijten. Hij merkte over het kunstwerk op: “op den duur zou hy U niet bevallen hebben, (…) daarby zijn het niet anders als Vyf Heeren alle in ’t zwart, die niets uitvoeren als zitten om gepourtraiteerd te worden”. Overigens negeerde Roos, dat op het schilderij naast de vijf staalmeesters ook nog een bediende was afgebeeld.
Later – in 1808 – ging het schilderij toch deel uitmaken van het Koninklijk Museum, de opvolger van de Konst-Gallerij, toen het in bruikleen werd gegeven door de gemeente Amsterdam. Het door Roos gewraakte kunstwerk bevindt zich nog steeds in de collectie van het Rijksmuseum, en is zelfs geplaatst in de Eregalerij van het museum.
Ik memoreer in dit verband ook nog een andere curieuze woordenwisseling tussen Roos en Gogel. Een schilderij met de lijken van de gebroeders De Witt, die op het Groene Zoodje in Den Haag waren opgehangen, werd in 1801 door de kunstverzamelaar Abraham van Vloten aan de Konst-Gallerij voor een ruiltransactie aangeboden. Alexander Gogel wilde het schilderij ook om politiek-historische redenen graag tentoonstellen. Het kunstwerk paste goed in zijn patriotse overtuiging. Hij verafschuwde de politieke moord op de gebroeders De Witt en wilde met het tonen van het schilderij deze gruwelijke gebeurtenis aan de kaak stellen.
Zijn directeur Roos vond het schilderij te luguber voor een museum en drong er met veel klem bij Gogel op aan het aanbod af te wijzen. Er ontspon zich een vinnige discussie tussen beide heren. Gogel won en Roos capituleerde, maar hij kon het niet laten in een brief van 28 augustus 1801 aan Gogel nog van zijn wrevel over diens besluit te laten blijken met de opmerking: “Als UE ’t absoluut plaatsen wilde, ware het best de lyst die er om zit wat te repareeren, en er een gordyntje voor te hangen”. Het werk, toegeschreven aan Jan de Baen, is nog steeds in het bezit van het Rijksmuseum, waar het in zaal 2.18 hangt zonder gordijntje.