Is er een handleiding voor het schrijven van een goede biografie? En in welke valkuilen kan een biograaf terecht komen? Dat waren interessante vragen voor een verhandeling over het biografische genre, die ik onlangs hield op verzoek van de commissie Jan van Hout van de Historische Vereniging Oud-Leiden. Ik ben een groot liefhebber van biografieën en heb zelf een biografie van de Bataafse politicus Alexander Gogel geschreven. Daarna heb ik nog verschillende biografische schetsen gepubliceerd van tijdgenoten van hem, onder meer van Coert van Beyma en Joan Melchior Kemper. Ik ben nu vaste medewerker van de website Biografieportaal en schrijf voor die site regelmatig columns over biografische thema’s en recensies van biografieën.
Een aanloop: hoe kwam ik ertoe een biografie van Alexander Gogel te schrijven?
Het leek mij aardig om als aanloop te vertellen hoe ik er toe gekomen ben om een biografie van Alexander Gogel te schrijven. Ik heb lang gewerkt bij het ministerie van Financiën. Vaak moest ik voor allerlei gezelschappen speeches houden over de actuele financiële politiek. Aangezien ik veel historische belangstelling heb, verlevendigde ik mijn speeches altijd met een verwijzing naar de oprichting van het ministerie zo’n 225 jaar geleden door de eerste minister van Financiën van ons land, Alexander Gogel,
Gogel was toen alleen bij een beperkte kring van deskundigen goed bekend en wel als een belastingexpert, die in 1805 voor het eerst een nationaal belastingstelsel had ingevoerd. Maar ik ontdekte dat hij een veel bredere financieel-economische belangstelling had gehad. En nog belangrijker, dat hij geen technocraat was, maar een all round politicus. Ik concludeerde zelfs dat hij de invloedrijkste bestuurder was geweest in de Bataafs-Franse tijd (1795-1813). Bovendien was hij als patriotse activist een van de aanstichters van de Bataafse revolutie in 1795.
De Bataafs-Franse tijd kwam toen juist meer in de belangstelling te staan als een boeiende overgangstijd. De Bataafse revolutie van 1795 werd vergeleken met de Amerikaanse revolutie (1776). En voor mij was een echte eye-opener dat de vermaarde Amerikaanse historicus Robert Palmer Alexander Gogel vergeleek met de Amerikaanse minister van Financiën Alexander Hamilton. Zoals deze Founding Father de financiële grondslag had gelegd voor de Amerikaanse Verenigde Staten, zo had Gogel gezorgd voor de eenwording van onze zeven Verenigde Provincies. Palmer noemde Gogel de Nederlandse Hamilton.
Toen er in 2004 een prachtige biografie van Alexander Hamilton van de Amerikaanse biograaf Ron Chernow verscheen, bracht mij dat dan ook concreet op het idee zelf een biografie van Gogel te gaan schrijven. Er was wel een biografie van J.A. Sillem uit 1864, maar die was geheel verouderd. Ik schreef in 2006 een artikel in het historische tijdschrift De Nederlandsche Leeuw, waarin ik concludeerde dat het de moeite waard zou zijn om een volwaardige, moderne biografie van Gogel te schrijven. Ik heb het artikel nog eens nagelezen. Het is zonder meer als een werkprogramma voor het schrijven van de biografie te beschouwen. Ik noemde het artikel ook een vuurproefje van de nog te schrijven biografie.
Een extra impuls was toen ook nog dat ik het interessante boek Patriots and Liberators las van de beroemde Engelse historicus Simon Schama. Het was een baanbrekend werk, dat de Nederlandse historici stimuleerde om zelf ook meer aandacht te schenken aan ons land in de overgangstijd rond 1800. De impuls was vooral heel concreet omdat Schama in het voorwoord van het boek tot mijn verrassing opmerkte, dat hij ooit van plan was geweest een biografie van Alexander Gogel te schrijven. Hij had daarover overlegd met een Nederlandse hoogleraar, die op bezoek was in Londen, maar die had hem verteld dat hij juist een manuscript met zo’n biografie had ontvangen. Later bleek dat de hoogleraar zich vergist had met een biografie van een collega en vriend van Gogel. Maar Schama was toen al afgestapt van zijn plan en op weg met zijn meer algemeen-historische werk Patriots and Liberators. Toch is in dat boek Gogel ook de centrale figuur. Een recensent heeft Gogel dan ook “the darling” van Schama genoemd, maar zijn boek was zeker geen biografie, maar wel een kroniek van de patriotse en Bataafs-Franse tijd.
Ook was er voor mij nog een impuls door de biografie van John Adams, de tweede president van de Verenigde Staten. Deze was vooral bekend als politieke filosoof en diplomaat, maar werd als bestuurder en politicus veel minder gewaardeerd. Dat werd anders door de prachtige biografie van David McCullough die in 2001 werd gepubliceerd en waarvan in 2009 een Nederlandse vertaling verscheen. Ik zag hoe een biografie de bekendheid van een historische figuur sterk kon vergroten en de waardering kon verhogen.
Het verhaal over Adams sprak mij vooral aan omdat Adams gezant was geweest in Nederland en vaak bezoeken aan Leiden bracht, omdat zijn beide zonen John Quincy en Charles in onze stad studeerden. Zij woonden in 1781 op kamers aan de Langebrug. Adams kende veel mensen in Leiden, onder meer de uitgever van de invloedrijke krant Gazette de Leyde Johan Luzac en de doopsgezinde dominee François van der Kemp. Ik schreef een artikel over “John Adams en zijn Leidse vrienden” voor het Leidse Jaarboekje (2011).
Ondertussen vlotte het werk aan de biografie van Alexander Gogel niet erg. Ik werkte eraan tussen allerlei adviesopdrachten door, waardoor het vaak ook enkele maanden stillag. Een doorbraak kwam door mijn besluit om te gaan promoveren bij de historicus Henk te Velde. Hij had belangstelling getoond voor mijn artikelen en hij vroeg steeds: wanneer komt die biografie van Alexander Gogel nou eens? In februari 2011 hadden we een beslissend gesprek en dat leidde tot een disciplinering van mijn werk aan de biografie. Ik stootte mijn adviespraktijk geleidelijk af en concentreerde mij ten slotte geheel op de biografie. Zes jaar later ben ik in februari 2017 gepromoveerd.
De begeleiding door Henk te Velde behoedde mij vooral voor de valkuil van de volledigheidswaan van de biografen. Herman de Liagre Böhl introduceerde deze term in 2000 in een overzichtsartikel in het gerenommeerde historische tijdschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Het is de beruchtste valkuil waar vele biografen in terecht komen. Ze baseren hun boek vaak op jarenlang moeizaam onderzoek in de archieven, en proppen alle resultaten daarvan, ook onbelangrijke details, dan in een veel te dik boek.
Dat dreigde ook in mijn geval. Er waren erg veel algemene historische thema’s, die ook los van Gogel interessant waren, zoals de patriotse beweging, de financiële hervormingen in de Bataafse tijd en het continentaal stelsel van Napoleon. Interessante thema’s waar je je als biograaf natuurlijk wel in moest verdiepen en waar je los van Gogel kleine monografieën over kon schrijven. In elk gesprek moest Te Velde mij dan ook terechtwijzen met de opmerking: “heel interessant deze verhandeling, maar waar is Gogel?” Ik koos ten slotte voor een puur chronologische aanpak, waarbij wel een lastige vraag was wanneer en waar precies je een thema liet opkomen.
Minimumeisen voor een goede biografie
En daarmee ben ik aangeland bij het eigenlijke onderwerp van deze verhandeling. Bestaat er een handleiding voor het schrijven van een goede biografie? Ik geloof van niet, maar wel is er een aantal minimumeisen te noemen, waaraan een bevredigende biografie moet voldoen. De Liagre Böhl noemde er vier. Hij had wel recht van spreken, want hij had zelf een paar mooie biografieën geschreven,. die zeker voldeden aan de eisen die hij formuleerde. Onder meer een biografie van de dichter Herman Gorter en van de Amsterdamse socialistische wethouder Floor Wibaut.
Een eerste minimumeis is dat de biograaf volgens De Liagre Böhl over een literaire pen moet beschikken. Ik zou zeggen: hij moet een goed verhaal kunnen leveren en dat is wat anders dan een wetenschappelijke verhandeling of een ambtelijke notitie. Het boek moet prettig leesbaar zijn, idealiter leest het boek als een roman. Je zou ook kunnen zeggen, de auteur moet een mens van vlees en bloed schetsen. En daar ontbreekt het nogal eens aan.
In de tweede plaats moet de schrijver over wetenschappelijke accuratesse beschikken. Of anders gezegd hij moet een betrouwbaar boek afleveren, hij mag wel speculeren, maar dan moet er uitdrukkelijk worden aangegeven, wanneer er wordt gespeculeerd.
In de derde plaats moet de auteur zich baseren op een analytisch plus verklarend concept. Dat kan bijvoorbeeld zijn de ontkrachting van een onjuist beeld of van een mythe die over de hoofdpersoon bestaat, en dan moeten de overwegingen voor het verwerpen van het onjuiste beeld systematisch worden aangegeven. In het geval van Alexander Gogel was dat concept de stelling dat Gogel geen technocraat was, maar een volbloed politicus. Dat concept vormde de rode draad in mijn boek.
En ten slotte moet de auteur de vaardigheid hebben om de geportretteerde te plaatsen in de context van zijn tijd. Er moet aandacht worden besteed aan de achtergrond en omgeving van de hoofdpersoon en aan zijn relaties met andere personen.
Een paar opmerkingen nog naar aanleiding van deze eisen. Ik noemde als eerste twee een literaire pen en wetenschappelijke accuratesse. Het belang ervan kan ik illustreren aan de hand van twee boeken over Joan Derk van der Cappellen, een vermaarde patriotse voorman. Hij was een edelman die in de achttiende eeuw opkwam voor de belangen van de burgers.
Heel recent heeft de historicus Luc Panhuysen een biografie geschreven van Van der Capellen, getiteld De burgerbaron. Eerder publiceerde de romanschrijfster Hella Haasse een biografische roman over Van der Capellen, Het schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern (1989). Beiden kregen te maken met het gebrek aan persoonlijke informatie, Van der Capellen had veel schriftelijke informatie vernietigd. Bij Panhuysen komt de figuur Van der Capellen dan ook niet echt uit de verf, het boek is meer een kroniek dan een biografie.
Het boek van Hella Haasse had het karakter van een historische roman. Haasse stond erom bekend dat ze haar historische romans heel goed documenteerde. Maar ze zei te beseffen dat ze Van der Capellen nooit goed zou leren kennen door het tekort aan documentatie, meer dan een ‘schaduwbeeld’ uit de titel zat er niet in. Dat duidde Haasse ook aan als het geheim van Appeltern, het landgoed waar Van der Capellen woonde. Voor de invulling van de open plekken in de informatie liet Hella Haasse haar verbeelding werken. En ze vond het niet nodig aan te geven waar ze dat deed. Haar boek was immers uitdrukkelijk geen biografie, maar een roman.
En soms nam Hella Haasse zelfs de vrijheid om bewust af wijken van de historische documenten, omdat dat beter in haar roman paste. Zo is het lang een mysterie geweest wie het beroemde, opruiende pamflet Aan het Volk van Nederland uit 1781 had geschreven, men vermoedde Van der Capellen of zijn medewerker François van der Kemp, de doopsgezinde dominee uit Leiden, of dat er sprake was van een gezamenlijk geschrift. In 1891 dook een document op waarin Van der Kemp aangaf dat Van der Capellen de auteur was en dat deze het pamflet toch in zijn eentje had geschreven, Van der Kemp had slechts hand- en spandiensten verricht voor de verspreiding van het pamflet. Hella Haasse vond het blijkbaar mooi voor haar roman vast te houden aan de mythe dat de beide mannen het pamflet gezamenlijk hadden geschreven tijdens een zomerverblijf op het landgoed De Appeltern.
Valkuilen voor de biograaf
Dat alles naar aanleiding van de eisen “verhalend schrijven” en “accuratesse”. Nu de valkuil van de volledigheidswaan. Daar zijn Johan van Merriënboer en Lennart Steenbergen, de schrijvers van een recente biografie van de politicus Ruud Lubbers zeker in terecht gekomen. De biografen hebben ontzettend veel materiaal bijeen gehaald. Veel documenten, literatuur, brieven en de resultaten van een vijftigtal interviews. Daarna hadden ze eigenlijk boven dat materiaal moeten gaan hangen en met een helicopterview een selectie moeten maken. Het tegendeel is gebeurd, ze hebben zoveel mogelijk wetenswaardigheden in het boek gepropt. Dat is daardoor moeilijk leesbaar, de lezer raakt de draad voortdurend kwijt.
En dan is er een tweede valkuil, die voortvloeit uit de eerste. De auteurs vinden een aantal inhoudelijke thema’s zo interessant, dat ze daar afzonderlijke hoofdstukken aan wijden. De chronologische hoofdstukken worden onderbroken door thematische hoofdstukken. Soms telt een thematisch hoofdstuk wel 60 pagina’s en is het een kleine monografie geworden met een eigen afzonderlijke tijdlijn. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de zeer gedetailleerde en moeilijk leesbare verhandeling over de kruisraketten. Een ander voorbeeld is de verhandeling over de functie van minister-president in Nederland.
Door deze valkuil van een ingewikkelde compositie verdwijnt soms ook een belangrijke observatie. Zo melden de auteurs in een thematisch hoofdstuk dat het Lubbers niet lukte om voorzitter van de Europese Commissie te worden. Ze leggen daarbij geen verband met het eerder gemelde gegeven, dat Lubbers toen in zijn derde en laatste kabinetsperiode, in 1993-1994, politiek de weg kwijt was geraakt. Zo liet hij Elco Brinkman, die hij zelf als zijn opvolger had aangewezen, als een baksteen vallen, door te verklaren dat hij niet op de lijsttrekker Brinkman zou stemmen, maar op de derde op de lijst. Hier wreekt zich de moeizame compositie van chronologische en thematische hoofdstukken.
De belangrijkste auteur, Johan van Merriënboer, heeft als onderzoeker jarenlang meegewerkt aan het schrijven van de omvangrijke en zeer gedetailleerde kronieken over de parlementaire geschiedenis van het Centrum Parlementaire Geschiedenis in Nijmegen. Mijn indruk is dat deze ervaring veel invloed heeft gehad op het karakter van het boek over Lubbers. Dat is een nuttige politiek-historische kroniek met Lubbers als centrale figuur, maar het is geen politieke biografie. Er rijst geen man van vlees en bloed op uit het boek. De auteurs voelen dat zelf ook wel aan. Zij eindigen het boek namelijk met de verzuchting, dat ze niet echt vat op Lubbers hebben gekregen.
Bij de volledigheidswaan wordt de biograaf als het ware op sleeptouw genomen door zijn bronnen; hij kan of wil zich daar niet van losmaken. Nogal wrang is, dat Herman de Liagre Böhl daar kort geleden zelf nog slachtoffer van is geworden. Hij is zoals gezegd een ervaren biograaf, die boeiende biografieën heeft geschreven. En daarom is het teleurstellend dat zijn nieuwste boek moet worden bestempeld als een gelegenheidswerkje. Het gaat om een levensbeschrijving van Constantijn Leopold (Connie) Patijn (1908-2007), kamerlid, hoogleraar en een netwerker in kerkelijke en internationaal-politieke organisaties, maar toch is het de vraag of het de moeite waard was om over deze man een biografie te schrijven.
Niettemin klopte een zoon van Patijn bij De Liagre Böhl aan met twintig verhuisdozen met archiefmateriaal van en over zijn vader, vooral brieven, artikelen en brochures, met het blijkbaar verleidelijke verzoek een biografie te leveren. De auteur heeft de omvangrijke documentatie niet verwerkt tot een verhalende biografie. Hij heeft dit maal niet de literaire pen gehanteerd, waarover hij wel degelijk beschikt, zoals andere biografieën van hem laten zien. Het boek wordt vooral bepaald door het archiefmateriaal. De Liagre Böhl heeft zich als het ware door zijn bronnen op sleeptouw laten nemen. Er is te weinig selectie toegepast op het beschikbare materiaal.
De autobiografie
Een mogelijke valkuil waar veel discussie over is, is dat teveel geleund wordt op de autobiografie van een geportretteerde. De vermaarde historicus Jan Romein heeft in een studie De biografie (1946) de autobiografie uitdrukkelijk bestempeld als de gevaarlijkste bron voor het schrijven van een biografie. De autobiografie is namelijk maar al te vaak op zelfverdediging van de auteur gericht. Het kan een rijke bron zijn, maar het is vaak ook een erg troebele bron. Er is dan ook heel verschillend mee omgegaan, zoals enkele voorbeelden laten zien.
Het eerste voorbeeld is dat van Annie Romein-Verschoor, de weduwe van Jan Romein en zelf ook een befaamde historica. Het is natuurlijk wat bizar, dat juist Annie Romein-Verschoor de uitspraak van haar man expliciet bevestigde met haar tweedelige autobiografie Omzien in verwondering (1970-1971). Jan Romein heeft dat niet meer hoeven mee te maken, hij was al overleden in 1962.
Haar autobiografie was inderdaad een gevaarlijke bron. Nadat haar lof was toegezwaaid voor haar grote openhartigheid, was haar wat triomfantelijke reactie: ‘Ze moesten eens weten wat ik allemaal verzwegen heb.’ De schrijfster Angenies Brandenburg, die in 1988 een biografie van Annie Romein-Verschoor publiceerde en daarop promoveerde, was daarover erg duidelijk, toen ze opmerkte dat Omzien in verwondering ‘systematisch afwijkt van de gedocumenteerde werkelijkheid, zowel in feitenweergave als in interpretatie’.
De biografe Brandenburg merkte verder op dat zij dan ook principieel in het geheel geen gebruik had gemaakt van Omzien in Verwondering. Dat is niet waar, ze heeft de autobiografie inderdaad heel spaarzaam aangehaald, maar ze heeft het boek zeker niet genegeerd. Integendeel, in de biografie is zelfs een schets van twintig bladzijden van de memoires opgenomen met een signalering van alle ‘fouten, vergissingen en beeldvertekeningen’. En haar eindresultaat bracht een kritische recensent zelfs tot de slotsom dat bij Brandenburg ‘het portret in een polemiek tegen het zelfportret (van Annie Romein-Verschoor is) ontaard’.
De biografe Elsbeth Etty nam over het gebruik van de autobiografie een principieel ander standpunt in. Etty heeft een biografie (1996) geschreven van de dichteres en socialistische politica Henriëtte Roland Holst, waarin ze zich expliciet tegen het uitgangspunt van Angenies Brandenburg keerde. Ook Etty karakteriseerde de autobiografie als een gevaarlijke bron, maar ze gaf aan dat zij met de autobiografie van Henriëtte Roland Holst Het vuur brandde voort (1949) wel degelijk haar voordeel had gedaan. De ‘vergissingen, omissies en overdrijvingen’ in de memoires hadden Etty juist op het spoor van nuttige elementen voor haar biografie gebracht.
Zelf heb ik over het gebruik van de autobiografie nog gecorrespondeerd met Jonne Harmsma, de schrijver van een biografie van de econoom en politicus Jelle Zijlstra, getiteld Jelle zal wel zien (2018). Harmsma vertelde mij dat hij vooral geworsteld had met enkele autobiografische geschriften, in het bijzonder met de memoires, Per slot van rekening (1992). In dat boek schetste Zijlstra van zichzelf het beeld van iemand die veel liever buiten de politiek was gebleven om in een serene wetenschappelijke sfeer economische problemen te onderzoeken.
Dat klopte in het geheel niet met de werkelijkheid. Harmsma toonde met tal van voorbeelden aan, dat Zijlstra wel degelijk een homo politicus was, die er steeds op uit was geweest om zijn politieke loopbaan te continueren en die zich ook als politiek neutrale president van De Nederlandsche Bank nog intensief met de politiek had bemoeid. Maar juist dat onware, geconstrueerde beeld van de politieke buitenstaander in de memoires had Harmsma gestimuleerd om het te corrigeren. Ik vond het voorbeeld zo frappant, omdat Zijlstra ook minister van Financiën was en daarom goed kon worden vergeleken met Gogel, die ook in zijn brieven en geschriften pretendeerde dat hij veel liever buiten de politiek zou zijn gebleven, maar die in werkelijkheid ook steeds op het vinkentouw zat om weer aan de politiek mee te doen.
Al met al, kunnen we concluderen, dat een autobiografie een gevaarlijke bron is, die echter zeker niet moet worden genegeerd. Afhankelijk van de aard van de autobiografie kan ze zelfs van grote waarde zijn, mits ze op kritische wijze wordt gebruikt.
Een balans tussen afstand bewaren en betrokkenheid tonen
Dat waren minimumeisen en valkuilen. Maar voor het schrijven van een goede biografie is de belangrijkste opgave toch wel het vinden van een goede balans tussen het afstand bewaren en het tonen van betrokkenheid bij de hoofdpersoon. Marcel de Jong zei dat onlangs in een lezing over zijn werk aan een biografie van Emilie Knappert, pionier van het maatschappelijk werk in Nederland. Jong merkte op een grote bewondering voor Emilie Knappert te koesteren en hij moet dus oppassen dat zijn biografie geen hagiografie wordt. Met andere woorden hij moet afstand bewaren om objectief te blijven. Als reactie op de uitspraak van De Jong werd er vanuit het gehoor op gewezen dat er ook een tegenovergesteld gevaar is, het gevaar van een “rem op de biografie” door te grote afstandelijkheid. Dus was het advies om er wel degelijk op in te gaan dat Emilie Knappert soms een nogal onheus gedrag ten opzichte van anderen vertoonde.
Vele biografen benoemen dit dilemma van afstand en betrokkenheid als lastig en essentieel. Ik zag daarover nog een treffende passage bij de politicologe Anet Bleich die in 2008 een biografie van de politicus Joop den Uyl publiceerde met de titel Joop Den Uyl 1919-1987. Dromer en doordouwer. Ze schreef: “Als het goed is ontwikkel je een merkwaardige relatie met je hoofdpersoon. (…) Hij wordt deel van je leven. Het lijkt soms wel of je er een familielid bij hebt gekregen. Die nabijheid vergemakkelijkt het soms moeizame werk (…) Maar de (kunstmatige) vertrouwdheid bergt ook grote risico’s in zich, waarvan de biograaf zich voortdurend bewust moet zijn. Want voor een serieus te nemen biografie zijn professionaliteit en het houden van afstand broodnodig.” En dan haar conclusie: “Het vinden van de juiste balans tussen betrokkenheid en distantie is even lastig als essentieel”.
Soms lukt het door de omstandigheden niet om voldoende afstand te bewaren en kritisch te zijn. Opmerkelijk vond ik in dit opzicht een ontboezeming van de Groningse hoogleraar geschiedenis Doeko Bosscher. Die had eerder dan Anet Bleich geprobeerd een biografie van Den Uyl te schrijven, maar hij was daarmee vastgelopen. Daarover schreef hij in 2005 een curieus artikel. Hij vertelde uitvoerig hoe hij in 1990 enkele jaren na het overlijden van Den Uyl (1987) het werken aan diens biografie als een loden last was gaan ervaren. Bij interviews met mensen uit de omgeving van Den Uyl was hij gestuit op een muur van verering rond Den Uyl. Na meer dan zeven jaar te hebben gewerkt aan de biografie, was hij dan ook gestopt. Het schrijven van een mooie en kritische biografie was volgens hem toen onmogelijk. Bosscher wilde afstand nemen en kritisch zijn, maar dat werd hem als het ware belet door de politieke omgeving van Den Uyl en die had hij nodig voor het schrijven van een kritische biografie. Ik vind het nog altijd een opmerkelijk en wat moeilijk te begrijpen verhaal voor een onafhankelijk hoogleraar, maar goed hij heeft het zo ervaren en opgeschreven.
Doeko Bosscher memoreerde toen wel dat intussen Anet Bleich toch aan een Den Uyl-biografie begonnen was. Boscher constateerde dat de roem van het kabinet-Den Uyl intussen was verbleekt en dat de hoofd- en bijfiguren uit de omgeving van Den Uyl zoals hij zei ‘bij hun positieven waren gekomen’. Ze konden Bleich dus helpen om een mooie en kritische biografie te schrijven. Zijn voorspelling is uitgekomen. In 2008 publiceerde Bleich haar mooie biografie. De historicus Dik Verkuil vond dit werk echter nog te weinig kritisch en publiceerde een decennium later een eigen, zeer kritische biografie van de staatsman met de titel De gedrevene. Op zijn beurt vond Eric Palmen, hoofdredacteur van de website Biografieportaal, in een recensie Verkuils kritiek veel te zwaar aangezet. Volgens Palmen is er in elk geval nog ruimte voor een nieuwe biografie van Den Uyl.
Nogmaals: het gaat om een goede balans tussen afstand en betrokkenheid. Wie in het geheel geen afstand heeft gehouden van haar hoofdpersoon en dat ook bewust niet wilde is Marita Mathijsen. Zij heeft vorig jaar een biografie gepubliceerd met de titel Een vrije geest. Het uitzonderlijke leven van Betje Wolff. De schrijfster en dichteres Elisabeth Wolff-Bekker (1738-1804) wordt tegenwoordig altijd nog in één adem genoemd met Aagje Deken, waarmee zij 26 jaar een schrijversduo vormde. Eerder verschenen er dan ook drie dubbelbiografieën van Wolff en Deken van de hand van Johanna Naber (1913), Henriëtte Ghijsen (1954) en Piet Buijnsters (1984).
Mathijsen noemt haar werk uitdrukkelijk een “emobiografie”, omdat ze vooral de gevoelens van Betje Wolff wil oproepen. En ze geeft dan ook alle aandacht aan de bijzonder moedige uitingen van deze uitzonderlijke vrouw. Zo keerde Betje Wolff zich tegen de achterstelling van vrouwen en tegen de slavernij. Maar de aandacht van Mathijsen gaat vooral uit naar de zeer sarcastische en vijandige uitlatingen van Betje Wolff over het orthodox-calvinistische geloof. Met name haar satirische aanvallen op de rechtzinnigheid bezorgden Betje Wolff een slechte naam in die kring, ze werd daar zonder meer gehaat.
De agressieve aanpak, zoals Mathijsen deze handelwijze van Betje Wolff noemt, vond plaats in de jaren voordat zij in 1776 Aagje Deken leerde kennen. Die had daarna een dempende invloed op deze gedragswijze. Duidelijk is, dat Mathijsen vooral waardering en zelfs verering heeft voor de Betje Wolff van de agressieve periode. Ook vindt ze haar veel interessanter dan Aagje en daarom heeft ze ervoor gekozen anders dan de eerdere biografen geen dubbelbiografie te schrijven. Ze heeft zich op Betje Wolff willen concentreren, met een biografie van haar alleen.
Toch doet deze keuze erg geforceerd aan. Aagje Deken duikt na zo’n 185 pagina’s op en is dan verder volledig aanwezig in het tweede gedeelte van de 450 bladzijden tellende tekst. Leven en werk van de twee vrouwen waren gedurende 26 jaar volkomen met elkaar verweven. En dat komt in het tweede gedeelte van de biografie dan ook goed tot uiting. Zoals de biografe in een slotpassage schrijft, was er sprake van “een harmonie van zielen (…) die zelden voorkomt en die van beide zijden tot compassie en zelfopoffering leidde”. Hoewel het de uitdrukkelijke bedoeling van Mathijsen was om een enkele biografie van Betje Wolff te schrijven, heeft het boek toch veel weg van een dubbelbiografie, voooral natuurlijk het tweede gedeelte van het boek.
Het verschijnsel dubbelbiografie
Mijn stelling is dat de levens, activiteiten en literaire producten van Betje Wolff en Aagje Deken zo verweven zijn, dat eigenlijk alleen een dubbelbiografie mogelijk is. Van die verwevenheid was ook sprake bij het echtpaar John en Abigail Adams. Ik noemde de biografie van John Adams, geschreven door David McCullough, die mij een impuls gaf om mijn Gogel-biografie te schrijven. In verschillende recensies van dat boek werd opgemerkt, dat het eigenlijk een dubbelbiografie van het echtpaar Adams was.
Voor een boeiende dubbelbiografie is het een vereiste dat de hoofdpersonen elkaar sterk beïnvloeden. De echtgenoten Adams inspireerden elkaar en ze waren tegen elkaar opgewassen. Er was sprake van een intensieve wisselwerking tussen beide echtgenoten, ook in politieke zaken. Ze schreven elkaar in totaal 2000 brieven, John Adams was vaak van huis. Geen wonder, dat er ook een echte dubbelbiografie van het echtpaar Adams is gepubliceerd, dus een dubbelbiografie qua opzet, die dan ook expliciet de hechte relatie van John Adams en zijn vrouw als uitgangspunt neemt, te weten First Family, Abigail and John Adams (2010) van Joseph Ellis.
De historica Edwina Hagen nam het echtpaar Adams als voorbeeld, toen ze in 2010 een boek publiceerde over raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck en zijn vrouw Catharina, tijdgenoten van Gogel. De auteur presenteerde het als de biografie van de raadpensionaris, maar het centrale thema in het boek is toch vooral de rol van Catharina als motor van zijn politieke successen. De echtgenoten Schimmelpenninck waren tegen elkaar opgewassen. Catharina was vanaf het begin de intellectuele sparringpartner van haar man. Zij las alle regeringsstukken en gaf commentaar. Daarmee werd de biografie van Schimmelpenninck dan ook een dubbelbiografie.
Veel minder geslaagd dan het boek over Schimmelpenninck was een dubbelbiografie van stadhouder Willem V en zijn vrouw Wilhelminia van Pruisen, geschreven door de historicus Edwin van Meerkerk (2009). Willem V had weinig belangstelling voor staatszaken, dit in tegenstelling tot zijn zeer dominante vrouw. Wilhelmina trad ook vaak naar buiten toe erg zelfstandig op. Dat bracht schade toe aan het toch al slechte imago van de stadhouder. Er bestond in dat huwelijk geen politieke of intellectuele interactie tussen man en vrouw. Het resultaat was dat de aan het stadhouderlijk echtpaar gewijde dubbelbiografie van Van Meerkerk dan ook een erg vlak boek zonder enige spanning is geworden.
Kortom, de ingrediënten voor een boeiende dubbelbiografie waren bij het stadhouderlijk echtpaar niet en in de andere twee voorbeelden van Adams en Schimmelpenninck wel aanwezig, te weten gelijkwaardige echtgenoten die elkaar in alles, ook in politieke zaken, ondersteunden.
Een combinatie van schrijvers- en politieke biografie
Ten slotte: naast de politieke biografie is in het biografische genre ook de schrijversbiografie een belangrijk fenomeen. Bij de politieke biografie gaat het om vooral de politieke daden van de geportretteerde politicus. Bij een schrijversbiografie gaat het vooral om het literaire werk van de schrijver. Een combinatie van beide genres is een biografie van Henriëtte Roland Holst. Zij leidde een boeiend leven als politica en ze had een enorme productie aan dichtwerken, toneelstukken en politieke verhandelingen. Elsbeth Etty publiceerde in 1996 een integrale biografie van haar en dat was een combinatie van schrijversbiografie en politieke biografie, met de titel Liefde is heel het leven niet. Henriëtte Roland Holst 1869-1952.
Interessant is dat Henriëtte Roland Holst als persoon en schrijver zelf ook met vele draden verweven was met het biografische genre. Ze schreef tal van biografieën, maar was zelf ook onderwerp van vele geschriften over specifieke aspecten van haar leven, activiteiten en werk. Aan het eind van haar leven schreef ze zoals gezegd ook nog een autobiografie Het vuur brandde voort (1949), waarvan Etty een verstandig gebruik heeft gemaakt voor eigen boek. Ook heeft Etty de biografieën van Roland Holst onderzocht op autobiografische elementen. Deze had namelijk zelf aangegeven, dat haar literaire werk in hoge mate autobiografisch was. Voor haar eigen biografieën koos Roland Holst steeds helden die een voorbeeldfunctie konden vervullen, Garibaldi (1920), Tolstoj (1930), Gorter (1933), Rosa Luxemburg (1935) en Gandhi (1947). Vaak gebruikte Roland Holst de verandering in het denken van haar personages om haar eigen politieke wendingen van de sociaal-democratie via het communisme naar een ethisch socialisme te rechtvaardigen. Toch gaat Etty wel erg ver als ze schrijft dat alle biografieën van Roland Holst eigenlijk meer of minder verkapte autobiografieën zijn.
Zelf vind ik het boek van Elsbeth Etty over Henriëtte Roland Holst een geslaagde biografie. Etty is een goede biografe en bovendien is de hoofdpersoon een uiterst boeiende schrijfster en politica. Henriëtte Roland Holst hoort zelf zeker ook thuis in de eregalerij van de geschiedenis van het Nederlandse biografische genre.