De relatie tussen het persoonlijke en het publieke is een van de fundamenten van de biografie. Om een leven van een publiek persoon te interpreteren, zal de biograaf daarom het persoonlijke hoe dan ook inzetten. Vreemd genoeg doen biografen dat zelden daar waar het gaat om de interpretatie van zoiets persoonlijks als ziekte.1 Dat gaat met name op voor een lichamelijke ziekte. Bij een zieke geest is de biograaf meestal alerter. Over de ziekte in de biografie gaat deze bijdrage.
Tussen 1994 en 1996 verscheen in het amc-magazine een artikelenserie ‘De broze muze’. De bijdragen aan deze serie werden in 1996 gereviseerd en gebundeld in De broze muze. Creativiteit en ziekte.2 Een van die bijdragen, van Jannes van Everdingen, was getiteld ‘Het stille leven van Dick Ket. Dick Ket, 1902-1940’. Daarin beschrijven de auteurs de ziekte van deze vermaarde, eerst impressionistische en daarna expressionistische kunstschilder. Vanaf zijn geboorte leed hij aan ‘dextrocardie’, dat wil zeggen dat het grootste gedeelte van zijn hart zich in de rechterborsthelft zou bevinden. En hoewel Ket in zeventien jaar tijd 22 geschilderde en twintig getekende zelfportretten heeft gemaakt, is zijn ziekteverloop daarop niet te zien, alhoewel dat in werkelijkheid wel het geval was. Zijn huisarts verklaarde later bijvoorbeeld dat Ket zijn gezicht zo blauw als een druif was. Daar was in zijn zelfportretten niets van te zien, omdat hij zijn gezicht in werkelijkheid met crème camoufleerde.
In tal van kunsthistorische overzichten wordt het uitgezakte gezicht op die zelfportretten in verband gebracht met zijn ziekte, zij het dat dat pas na zijn dood werd gedaan. Hoe kan dat? Was het pudeur om er openlijk over te schrijven? Nee. Waarschijnlijk zakte zijn (echte) gezicht steeds verder af door de eeuwige vermoeidheid waaronder hij gebukt ging, maar zo schilderde hij zichzelf niet. Er was iets anders aan de hand. Pas jaren na zijn dood begon zich te wreken dat de door hem gebruikte verf te verzadigd was met olie en daardoor nooit helemaal opdroogde, met als resultaat dat de verf begon uit te zakken en Ket op zijn portretten steeds meer op zichzelf begon te lijken. In musea respecteert men Kets zelfrepresentatie meer dan zijn werkelijke uiterlijk en daarom wordt zijn zelfportret daar regelmatig ondersteboven gehangen om de verf en Kets gezichtsplooien weer enigszins op de goede plaats te krijgen. In het proefschrift van Alied Ottevanger over Dick Ket wordt niet over de relatie tussen ziekte en kunst gesproken, terwijl daar in het kader van haar hoofdstuk ‘De wet der verevening’, waarin het gaat ‘Over de betekenis van een natuurkundige wet voor de filosofie en het werk van Dick Ket’, alle aanleiding voor was, gezien de rol die de zwaartekracht in het uitzakken van Kets schilderijen speelt.3
Er zijn enkele biografieën waarin wél aandacht aan ziekte besteed wordt, maar het zijn uitzonderingen. In de levensbeschrijvingen van de surrealistische schilder Frida Kahlo wordt haar kinderverlamming bijna tot vervelens toe als uitgangspunt en verklaring van haar leven genomen. Haar lijden, ook als gevolg van een verkeersongeluk op achttienjarige leeftijd, werd door Kahlo krachtig uitgedragen door zichzelf te schilderen als vrouw met pinnen in haar lichaam. Kahlo zet zelf haar gemaltraiteerde en door staal bijeengehouden lichaam in als haar persoonlijkheid en als thema van haar publieke aanwezigheid. Haar biografen hebben het dan ook over bijna niets anders.
In biografieën van Napoleon wordt altijd wel gezegd dat hij aan maagkanker leed, maar wat dat voor zijn publieke optreden betekende blijft dan veelal duister. Hoe anders is dat in een biografie van Napoleon uit 1937 van de medicus Boris Sokoloff onder de titel A Doctor’s Biography. Daarin wordt de relatie beschreven tussen privé en publiek, tussen maagkanker en het oorlog voeren.4 Zou de slag bij Salamanca in 1812 (die Napoleon verloor) of bij Waterloo in 1815, die zijn einde betekende, anders zijn verlopen als hij geen maagkanker had gehad? Later beweerden anderen dat hij aan arsenicumvergiftiging gestorven is, wat dubbelzinnig verwoord is omdat het zou wijzen op opzettelijke vergiftiging terwijl arsenicum een belangrijk bestanddeel is in veel medicijnen.
Andrew Roberts schrijft over de maagproblemen in zijn biografie van Napoleon:
‘Van begin af aan leek Napoleon zich bewust van de aard van zijn ziekte, hij noemde het een maagziekte, zijn vader was daaraan op vijfendertigjarige leeftijd gestorven en dat lot dreigde ook voor prinses Pauline Borghese’.5
Zowel Pauline als Caroline Bonaparte, twee zussen van Napoleon, zouden overlijden aan kanker, respectievelijk op hun 44ste en 57ste. Ook Napoleons buitenechtelijke zoon Charles Leon overleed aan maagkanker, zij het dat hij er 81 mee werd. Napoleon haalde de 52 jaar.
Mark Stevens en Annalyn Swan gaan in hun biografie van Francis Bacon uitgebreid in op de lichamelijke en mentale ongemakken van de schilder.
Om door te kunnen blijven gaan had hij uitvoerige medische zorg nodig, hij slikte medicijnen tegen zowel zijn lichamelijke problemen – astma en daarmee samenhangende aandoeningen – als de aanhoudende spanningen. […] Bacon had meer nodig dan zijn gebruikelijke mengeling van kalmeringsmiddelen en antidepressiva, besloot dokter Brass senior. Waarschijnlijk schreef hij bij dit bezoek Largactil aan Bacon voor, het eerste van de zogeheten psychotrope medicijnen. Deze werden onder meer gebruikt om ernstige depressies te bestrijden. Vader en zoon Brass zouden in de loop der jaren hoge doses Largactil aan Bacon blijven voorschrijven wanneer zijn nerveuze spanningen op de voorgrond traden.6
Stevens en Swan geven niet alleen een opsomming van de kwalen waaraan Bacon leed, of een lijstje van de medicijnen die hij slikte. Ook worden de bijwerkingen van de pillen nauwkeurig in beeld gebracht. Naast Librium en de medicijnen tegen hoge bloeddruk die hij regelmatig voorschreef aan Bacon, voegde de dokter nu twee krachtige nieuwe medicijnen toe. Drinamyl was een antidepressivum – extreem verslavend – dat ook leidde tot gewichtsverlies.
Over de medicijnen die Hitler slikte wordt al decennialang gepubliceerd, en gespeculeerd.7 Hitler zou 74 verschillende medicijnen hebben ingenomen, andere bronnen noemen het getal 82. Het begon met Mutaflor, dat hij voorgeschreven kreeg tegen zijn maagkrampen. Daarna kreeg hij ook Brom-Nervavit, een barbituraat, en Eukodal, een kalmeermiddel op basis van morfine.
Volgens Hitlerbiograaf Volker Ullrich slikte Hitler ook het slaapmiddel Luminal en zocht de Führer ook heil in kleine zwarte tabletten tegen winderigheid, de ‘Dr. Kösters Antigas-Pillen’, die onder meer het zenuwgif strychnine bevatten. In 1943 en 1944 nam hij het pijnstillende en antispasmodische middel Eukodal, dat duidelijk Hitlers neiging tot autosuggestief escapisme bevorderde.8 Cocaïne en crystal meth waren trouwens, volgens Norman Ohler in zijn boek Drugs in het Derde Rijk, wijdverbreid onder de nazi’s, om angst maar ook om uiteenlopende ziektes te onderdrukken.9
We kunnen ons vast nog de foto’s van het Kremlin herinneren waarop de Russische machthebbers stonden, en de grap daarbij dat Brezjnev in feite al jarenlang dood was. Ook recent is er druk gespeculeerd over de vermeende ziektes van Poetin. Als daar al iets van waar is: meestal wordt ziekte van de tsaar als een staatsgeheim beschouwd. Maar ook in Amerika kan men geheimzinnig doen over lichamelijke aandoeningen, zie F.D.R. Roosevelt: van de 30.000 foto’s die van hem bestaan, zien we hem slechts twee keer in zijn rolstoel waar hij in belandde als gevolg van kinderverlamming. In diverse biografieën wordt zijn polio overigens wel genoemd, maar de gemiddelde Amerikaan leest geen biografieën.
In Nederland deden ze het met Abraham Kuyper anders. In al zijn functies als Tweede Kamerlid, Premier, partijvoorzitters en Eerste Kamerlid werd de in 1920 gestorven Kuyper steeds als ziekelijk geëtaleerd. En steeds kwam de grote leider er weer bovenop. In de biografie van Jeroen Koch wordt duidelijk dat ziekte als strategie door Kuyper werd ingezet.10
De voormalig Britse minister van Buitenlandse Zaken David Owen, 84 jaar en van oorsprong neuroloog en psychiater publiceerde in 2014 een boeiend boek onder de titel The Health of the Nation.11 Hij onderzoekt de fysieke aandoeningen van presidenten en andere staatsmannen. Niet alleen Roosevelt met zijn kinderverlamming en rolstoel werd als geheim beschouwd. Ook Kennedy die als jonge viriele president een reputatie had hoog te houden, slikte de hele dag door medicijnen en droeg een korset om zijn zieke lichaam overeind te houden. Mitterrand had een katheter, en om dat ongemak te camoufleren stond hij de laatste jaren vastgeklampt aan zijn katheder. Niemand mocht weten dat hij ziek was. Hij had kanker.12
Gekte en ziekte
Het is voor menigeen aantrekkelijk te geloven dat uit alle lijden iets goeds voortkomt.13 Ooit opende de Volkskrant met een artikel over het impressionisme dat niet, zoals kunsthistorici altijd dachten, een kunststroming was. Nee, het impressionisme zou zijn ontstaan als gevolg van het slechte zicht van de schilder Claude Monet, veroorzaakt door de aandoening myotone dystrofie. De grondlegger van het impressionisme schilderde dus wazig omdat hij wazig zag.14 De bewijsvoering voor deze prikkelende stelling was dan wat magertjes, maar de redenering is er niet minder spectaculair om.
Er is een boekenkast vol literatuur geschreven over de zogenaamde ‘therapeutische’ kunst. Gekken die in hun dagboek hun ondergang bij Waterloo beschrijven, of in kleurrijke bewoordingen kond doen van hun kruisiging bijna twee millennia geleden. En om de paar jaar staat er wel ergens een literatuurwetenschapper op die heeft ontdekt dat de plotseling opkomende gevoelens van gelukzaligheid van prins Mysjkin in De idioot (1868) van Dostojevski het gevolg zijn van epileptische aanvallen van de schrijver. En wordt niet van menig dichter, bijvoorbeeld van Willem Wilmink, gezegd dat zijn poëzie zo kinderlijk ontwapenend is omdat hij zelf tot in het extreme in de kinderfase is blijven steken? De Hongaars-Nederlandse psycholoog Géza Révész theoretiseerde in zijn Talent en genie. Grondslagen van een psychologie der begaafdheid over de relatie tussen begaafdheid en psychologie.15
Meestal worden deze theorieën door biografen of kunsthistorici gedebiteerd, maar ook medici hebben over de relatie tussen (psychische) ziekte en kunst bericht.16 Onder Heinrich Heines motto ‘Wat het leven neemt, geeft de muze terug’ worden dan voorbeelden gegeven van de relatie tussen het ontstaan van kunst en het menselijk tekort in psychisch of lichamelijk opzicht. Egon Schiele schilderde honderden zelfportretten omdat hij leed aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis en Robert Schumann zou sombere muziek hebben geschreven omdat depressies zijn drijvende krachten waren. Iets dergelijks heeft Kay Redfield Jamison in haar boek Touched with Fire (1993) beweerd over enkele dichters.17 Jamison neemt als bijlage in haar boek drie dichtbedrukte pagina’s op met namen van schrijvers, kunstenaars en componisten ‘met waarschijnlijk een cyclothyme, depressieve of manisch-depressieve stoornis’. Rijke epossen waarin vele stemmen aan het woord komen, kunnen dan verklaard worden uit een psychosetoestand van de kunstenaar, waarin hij zich inbeeldt overal stemmen te horen. De relatie tussen gekte en genialiteit is dan niet ver.
Zo wordt ook geïllustreerd met het verhaal over Adolf Wölfli (1864-1930), hij leed aan hallucinaties en was verward en opstandig. Van 1895 tot aan zijn dood verbleef hij in een psychiatrische inrichting bij Bern. Hij tekende en schilderde in totaal zo’n 1400 tekeningen, 1600 collages en schreef bijna 25.000 pagina’s over zijn gefantaseerde leven. De psychiater Walter Morgenthaler voorzag Wölfli van tijdschriften, papier en kleurpotloden. In 1921 schreef deze psychiater een boek over Wölfli: Ein Geisteskranker als Künstler. Pas na zijn dood werd Wölfli wereldberoemd, toen zijn werk in 1972 te zien was op de Documenta in Kassel.18
Onnodig te zeggen dat het thema gekte en genialiteit vele mogelijkheden biedt voor biografen. Ranne Hovius heeft in haar boek Vogels van waanzin. Psychiatrie in Nederlandstalige romans en gedichten een overzicht gegeven van schrijvers en hun psychische problemen.19 Het gaat haar om schrijvers die in hun werk ook verslag doen van hun ‘gekte’. Er moet overigens steeds bedacht worden dat wat schrijvers over hun ziekte zeggen geen kennis van de psychiatrie is, maar (zoals Jaap van Heerden ooit gezegd heeft) een suggestie van kennis.20 Het is in een ‘psychoanalytische biografie’ volgens de bekende psychiater P.C. Kuiper wel mogelijk meer duidelijkheid te brengen in de relatie tussen het creatieve proces en de inhoud van een kunstwerk.21
De biograaf als psychoanalyticus
Psychologie in biografieën is een heet hangijzer voor de historici en neerlandici onder de biografen. Zij durven, uit angst voor kwakzalver versleten te worden, geen psychologische studies te gebruiken. Zo schrijft Rob Molin, de biograaf van Adriaan Morriën, dat zijn boek zich niet baseert ‘op psychologische duidingen als narcisme en vergelijkingen met Don Juan of Casanova’ – terwijl nota bene al in het eerste hoofdstuk staat dat de hoofdpersoon ‘de “oedipale” fase niet losgelaten’ heeft.22 Verder vallen termen als ‘narcisme’ en ‘gesublimeerd’. Maar aan psychologiseren doet de biograaf naar eigen zeggen niet…
Omgekeerd draaien psychologen en psychiaters er hun hand niet voor om, om literaire werken in hun wetenschappelijke publicaties als case voor hun theorieën te gebruiken. Zo illustreert Maarten Lietaert Peerbolte zijn these over de ‘dubbelganger’ in de tweede druk van zijn boek Psychic Energy in Prenatal Dynamics, Parapsychology, Peak-experiences (1975) met de lotgevallen van Hans Andreus, zoals de dichter die in zijn poëzie verwerkte. Carl G. Jung concludeerde op basis van Ulysses dat James Joyce aan een ‘latente psychose’ leed. Is dit verantwoord? En waarom mogen biografen van schrijversbiografieën, althans volgens sommige critici, dan niet psychologiseren? Zijn Shakespeare, Schopenhauer en Thomas Mann niet minstens zulke grote kenners van de menselijke ziel als Freud of Jung? Voor psychologen raakt dit onderwerp aan de vraag of diagnoses-op-afstand gesteld kunnen worden – een praktijk die de laatste jaren meer gangbaar wordt als het over politieke personen gaat (Saddam Hoessein, Pim Fortuyn, Vladimir Poetin, Joe Biden).
De dichter-schrijver Jan Arends had een trieste, moeilijke kindertijd. Een juffrouw op de lagere school noemde hem ‘dom’ en ‘lui’ en een van Arends’ romanpersonages, zijn alter ego Keefman, zegt dat hij volgens zijn meesters niet goed kon lezen. Later bleek dat Keefman ‘schijndom’ was geweest. Op basis van deze typeringen beweert biograaf Nico Keuning dat op Jan Arends – en diens romanheld – wellicht het label ‘dyslectisch’ van toepassing is, een stoornis in het vermogen om te leren lezen. Om deze diagnose te bekrachtigen, worden twee deskundigen aangehaald: Ronald D. Davis, de auteur van The Gift of Dyslexia (1997) en W. de Haan van het Amsterdamse Instituut De Haan. Beide deskundigen zijn in wetenschappelijke kringen omstreden.23 De Haan claimt dat dyslexie wordt veroorzaakt door een slecht onderwijssysteem: de orthografie, de regels van het spellen, wordt in het lager onderwijs niet meer goed aangeleerd en dat zou de oorzaak zijn van dyslexie. Hij gaat in zijn theorie voorbij aan het feit dat dyslexie meer is dan een spellingsprobleem.
Steeds maar weer menen biografen zich te moeten verantwoorden waarom ze ‘geen psychologie’ bedrijven in hun werk.24 Elke biograaf krijgt vroeg of laat de vraag gesteld of hij of zij wel mag ‘psychologiseren’. De impliciete boodschap van zo’n vraag is dat zulks niet mag, en vaak komt in dat verband dan ook de uitdrukking ‘psychologie van de koude grond’ bovendrijven. De aarzeling van biografen om zich op psychologen of psychiaters te beroepen, is niet verwonderlijk. Wat verstond een psychiater een eeuw geleden onder hysterie of schizofrenie bijvoorbeeld? In elk geval niet hetzelfde als vandaag de dag. Er zijn weer andere hulpwetenschappen nodig om een psychiatrische behandeling van een gebiografeerde in een historisch perspectief te plaatsen. Dat is een nette manier om te zeggen dat toenmalige deskundigen het naar huidige maatstaven ook niet altijd bij het rechte eind hadden. Denk aan castratie en lobotomie. Bij die
laatste behandelmethode werd een gaatje in iemands hoofd geboord. Dat werd nog tot na de Tweede Wereldoorlog gedaan, castratie zelfs tot begin jaren zeventig. Menig ‘zedendelinquent’, en die term werd tot ongeveer 1960 aan homoseksuelen toebedeeld, werd met radicale behandelwijzes te lijf gegaan: gasbehandeling, stroomschokken, en in de zwaarste gevallen castratie.
Gelukkig zijn behandelaars tegenwoordig minder barbaars, maar uit de biografie van Irma Catharina Dessaur die Elisabeth Lockhorn in 2016 publiceerde, blijkt dat psychische problemen een gevolg kunnen zijn van de maatschappelijke reacties op een ‘afwijkende’ identiteit. Als Dessaur, schrijvend onder de naam Andreas Burnier, door de psychoanalytica Josée van Eijk gevraagd wordt naar haar onderduikperiode, ontwijkt ze het onderwerp: ‘Sommige slapende honden kun je beter laten liggen’. Van Eijk concludeert dan: ‘Uit deze uitspraak kunnen we afleiden dat Andreas Burnier haar leven lang gekweld moet zijn geweest door die diepliggende angsten, die voor haar vorm kregen in achtervolgingsangsten. Zodra ze daar bevestiging voor vond in de externe realiteit, moest ze vluchten’.25
In de inleiding van Biografie & psychologie, een bundel waarin biografen en psychologen elkaar aftasten op het gebied van psychoanalyse, ontwikkelingspsychologie en ‘psychohistory’, geven Jacques Dane en ik een overzicht van veel misverstanden die met het thema biografie en psychologie gepaard gaan. Eén daarvan is Vincent van Gogh die zonnebloemen zou hebben geschilderd, niet omdat hij ze zo mooi gekleurd vond, ook niet omdat hij zijn oor had afgesneden, wat volgens sommigen een symbolische zelfcastratie was, maar omdat hij geelzucht had.26
Als biografen zich al wagen aan de psychologie dan komen ze altijd maar weer met Freud op de proppen, en beginnen met het belang te onderstrepen van de kindertijd voor de rest van een leven. Voorbeelden te over: Walter Langer: The Mind of Adolf Hitler: the Secret Wartime Report; de boeken van Erik Erikson: Young Man Luther: A Study in Psychoanalysis en History and Gandhi’s Truth: On the Origins of Militant Nonviolence (1969); het werk van historicus Bruce Mazlish: In Search of Nixon: A Psychohistorical Inquiry (1974); James and John Stuart Mill: Father and Son in the Nineteenth Century (1975) en The Kennedy Neurosis (1973) van Nancy Gager Clinch.
Het probleem met dit soort boeken is dat Freud niet zozeer als een theoreticus wordt gelezen, maar als iemand die instructies schrijft die je kunt toepassen op het werk van een biograaf. Maar theorie is geen instructie, en Freud kan al helemaal niet gelezen worden als een gebruiksaanwijzing zoals je die bij een ikea- zelfbouwkast geleverd krijgt. Theorie is bedoeld om je geest te impregneren en om verbanden en patronen in je onderzoeksmateriaal te zien die je niet zag voordat je theoretische publicaties had gelezen.
Freud is een beetje als Marx, ook zij die nooit een letter van hem gelezen hebben weten wel zo ongeveer waar zijn naam voor staat: het onderbewuste, de verdringing van seksuele aberraties en de ontwikkeling van de seksualiteit in vijf fasen tijdens de kindertijd: de orale fase, de anale, de fallische, de latente en de genitale. Maar net als Marx heeft ook Freud aan reputatie ingeboet, vooral in zijn eigen vakgebied. Freud is controversieel, maar over één ding zijn vriend en vijand het eens: hij kon schrijven. Het oeuvre van Freud is een kathedraal van artikelen, boeken, polemieken, vertalingen en behandelverslagen. Wie er de wetenschappelijke waarde van in twijfel trekt, zal toch moeten erkennen dat het werk van Freud al ruim een eeuw lang de gemoederen bezighoudt.
Freud was een provocateur. Door het ziekelijke te bestuderen wilde hij het normale begrijpen. Maar wat is normaal? Ook daar had hij volgens zijn tijdgenoten abnormale opvattingen over. Volgens het door Freud beschreven oedipuscomplex wil elk jongetje zijn vader vermoorden om zo de weg vrij te maken voor seks met zijn moeder. Dat is een aantrekkelijk motief voor romanschrijvers maar in Freud zijn tijd – en in de onze – vindt beslist niet iedere jongen het ‘normaal’ om zijn vader te willen vermoorden.
Freud is niet alleen populair onder romanschrijvers, ook biografen lopen met hem weg. Niet alleen omdat hij zelf enkele biografische studies heeft geschreven, maar vooral omdat hij zulke inventieve verklaringen heeft voor het menselijk gedrag. Neem zijn theorie over het vergeten van woorden uit vreemde talen in zijn boek Psychopathologie van het dagelijks leven. Wie heeft er geen last van? Freud illustreert zijn verklaring met een verhaal waarop hij nadien vaak is bekritiseerd. In de trein komt hij een jongeman tegen die klaagt over het toenemende antisemitisme in Oostenrijk-Hongarije. De jongeman wil zijn verhaal kracht bijzetten met een citaat uit de Aeneas van Vergilius. Maar één woord uit de vervloeking die Dido uitspreekt nadat Aenaes haar heeft verlaten wil hem niet te binnen schieten: aliquis. Freud vraagt de man associaties te maken op ‘aliquis’ (wat in het Latijn de weinig opzienbarende betekenis heeft van ‘iemand’ of ‘een of ander’) zodat hij hem kan verklaren waarom hij juist dit woord vergeten was. De jongen somt de steden op die hij de laatste tijd bezocht had, de boeken die indruk op hem gemaakt hadden en nog veel meer. Er is geen verband. Maar al gauw staat voor Freud vast dat de jongen bang is dat hij een meisje bezwangerd heeft – a-liquis, niet vloeibaar, het uitblijven van de menstruatie.
Het is een beetje flauw om Freud niet als een goed wetenschapper te zien omdat hij zijn interpretaties niet kon bewijzen. In de natuurwetenschappen kun je iets met berekeningen en proeven bewijzen, maar voor de psychologie, net als in alle geesteswetenschappen, kun je hoogstens iets aannemelijk maken door het beredeneerd uiteen te zetten. Dat geldt natuurlijk ook voor de biografie. Soms ging Freud daarin erg ver, zoals in de beschrijving van het ‘geval Dora’. Dit achttienjarig meisje had het er al moeilijk mee dat haar vader een affaire had met ‘Frau K.’, maar helemaal onverdraaglijk vond Dora dat ‘Herr K.’ ondertussen probeerde haar te versieren. Freud nam haar in behandeling en constateerde dat Dora heimelijk verliefd was op Herr K. Zij ontkende, maar Freud verklaarde haar voortdurende kuchen en haar heesheid als hysterische tekenen van een verdrongen wens orale seks te hebben met Herr K.
De aandacht voor het onbewuste, waarin trauma’s over incest, homoseksualiteit en verkrachting een plaats kregen, wekte ook de belangstelling van kunstenaars. Salvador Dali raakte zelfs geobsedeerd door de theorieën van Freud. Maar Freud stond ambivalent tegenover kunstenaars. Waarom precies?
Zijn 25 pagina’s lange verhandeling over de hand van Michelangelo’s beeld van Mozes is een van Freuds mooiste teksten. Op verbluffend overtuigende wijze weet Freud Mozes’ hand die zijn eigen baard vastgrijpt te interpreteren als ‘het restant van een voltrokken beweging’ die aangeeft dat Mozes de verleiding weerstaat in woede uit te barsten. Kenners van het werk van Rudy Kousbroek zullen hierin een parallel zien met wat Kousbroek in De aaibaarheidsfactor ‘poetsgedrag’ van poezen noemt. Het beestje maakt een gebaar om bijvoorbeeld een vlinder te vangen, maar merkt tijdens die beweging dat het zinloos is en gaat voor de vorm maar achter zijn oor krabben. Vergelijkbaar met de mens die een vriend meent te herkennen, zijn hand opsteekt en dan ziet dat het niet de gedachte vriend is: om je ‘gezicht’ te redden, krab je dan even op je hoofd.
Jaloezie en bewondering gingen bij Freud hand in hand waar het kunstenaars betrof. Kunstenaars werden afgeschilderd als neurotici die vervangende bevrediging zoeken voor hun falen in ‘de echte wereld’. Maar hij kende ze ook grote analytische gaven toe. Daarom heeft Freud zoveel kunstwerken psychoanalytisch ontleed. De in 1903 verschenen novelle Gravida van de Duitse schrijver Wilhelm Jensen was voor Freud aanleiding een verhandeling te schrijven over de psychoanalyse in dit literaire werk. De hoofdpersoon in het boek van Jensen is een archeoloog en in dat graven zag Freud mogelijkheden tot analyse. Freud vond het volkomen normaal romanfiguren te analyseren alsof het levende patiënten waren. Of nu een hoofdpersoon uit een roman op de sofa werd gelegd of een patiënt door Freud dingen in de mond werden gelegd, het maakte voor zijn redeneringen niet zoveel uit. In feite dichtte hij het ziektebeeld van een romanpersonage aan de schrijver van die roman toe. Aan de schrijver Arthur Schnitzler schreef Freud: ‘Dikwijls heb ik mij afgevraagd waar u toch deze of gene geheime kennis vandaan hebt gehaald die ik me alleen door inspannend onderzoek eigen heb kunnen maken.’ Het compliment aan Schnitzler (waar haalt u die ‘geheime kennis’ vandaan) is dus welbeschouwd een dubbelzinnig eerbetoon.
Publiek leven en ziekte
Zelden zie je in biografieën dat er gedetailleerd wordt ingegaan op de fysieke effecten van medisch ingrijpen. Een paar uitzonderingen zijn er wel. Zo wordt in de biografie van Johannes Esser, de grondlegger van de plastische chirurgie, heel nauwkeurig in kaart gebracht welke chirurgische ingrepen voor welke gevolgen zorgden.27 In een studie over de Britse pionier op het gebied van de plastische chirurgie Harold Gillies wordt dat zelfs met macabere foto’s geïllustreerd. In deze twee biografieën, van biografen die zelf leken zijn op het terrein van de plastische chirurgie, Ton Neelissen en Lindsey Fitzharris, wordt serieus ingegaan op de technische aspecten van de plastische chirurgie. Dat ligt in dit geval voor de hand, zo lijkt het, want de hoofdpersonen van hun biografieën zijn plastisch chirurgen. Toch is dat bijzonder want in de biografie van Albert Einstein van Walter Isaacson wordt in nauwelijks 25 bladzijden ingegaan op de relativiteitstheorie en andere wetenschappelijke wapenfeiten, waardoor hij wereldberoemd is geworden.28
Blijkbaar maakt het voor de uiteindelijke biografie uit welke rol de hoofdpersoon in het openbare leven speelde, of er diepgaand op zijn werk wordt ingegaan. Voor politici geldt zonder uitzondering dat biografen hun politieke standpunten uitgebreid verwoorden en toelichten, daarvoor lezen we immers de biografie. Maar gek genoeg wordt dat voor ingenieurs of andere bollebozen niet zo nodig geacht. Als je de biografie van Steve Jobs gelezen hebt, weet je echt niet hoe een iPhone werkt. Dat zegt natuurlijk meer over de biografen dan over de publieke personen waarover zij schrijven.
Vraag aan een willekeurig ouder iemand wat hij of zij het belangrijkste vindt, en het antwoord is steevast: mijn gezondheid. Daarom is het belangrijk dat gezondheid, immers zeer persoonlijk, nadrukkelijk in de interpretatie van het publieke betrokken wordt door biografen. Biografen zouden meer rekening moeten houden met hoe een ziekte van de gebiografeerde zijn of haar publieke leven heeft beïnvloed. Soms gaat dat gruwelijk mis. Zoals toen Edmund Morris werkte aan de biografie van Ronald Reagan.
De voormalige president had toegezegd mee te werken aan dit project. Al snel merkte de biograaf dat Reagan een nogal platte en banale man was. Dat is een belangrijk gegeven wanneer je iemands publieke optreden wilt interpreteren. Jarenlang ging het gerucht dat Reagan al tijdens zijn presidentschap aan Alzheimer leed. Morris toont ondubbelzinnig aan dat dit een onjuist gerucht was. Prima werk van de biograaf. Maar dan doet hij iets vreemds. Reagan leed na zijn presidentschap wel degelijk aan Alzheimer.
Hoe vervelend ook, niet bijster interessant om iemands dementie na zijn publieke functie in te zetten voor een interpretatie van zijn politieke leven, maar Morris wilde die laatste levensfase toch beschrijven en begon zichzelf en anderen als fictief personage op te voeren. Hij schrapte het woord ‘biografie’ in de werktitel en veranderde dat in ‘A memoir of Ronald Reagan’.29 Onder die dubbelzinnige vlag van ‘memoir’ schetste hij een man die volledig van het padje was. Dit is een biograaf onwaardig. Verzinsels en verzonnen personages in een biografie opvoeren is een doodzonde.
Een geslaagde biografie is niet zozeer een kroniek van iemands leven, maar veeleer een interpretatie van dat leven. Behalve de hierboven genoemde voorbeelden, zijn er talloze levens die sterk bepaald zijn door hun gezondheid. Met name in de politieke context wordt aan gezondheid een belangrijke rol toegekend. Niet alleen omdat fitheid kracht uitstraalt, maar ook omdat gezondheid en medicijngebruik staan voor een levenswijze. Een levenswijze, welteverstaan, die de burger tot voorbeeld strekt.
Het zou goed zijn als biografen de schroom van zich afwerpen om ziektes van lichaam en geest in de biografie te verwerken. Weg met dit taboe. Maar dan niet op de wijze waarop Edmund Morris te werk is gegaan, want als iemand op zijn oude dag vergeetachtig wordt of erger, heeft dat geen enkele betekenis voor zijn publieke wapenfeiten van daarvoor. Wel zouden biografen een bredere notie moeten omarmen van wat ‘normaal’ is. De samenleving vraagt steeds meer om emancipatie van mensen met een lichamelijke beperking, met een ziekte of met een geestelijke stoornis. En uiteindelijk is de biografie een afspiegeling van een veranderende wereld. Biografen horen het niet graag, maar een biografie is niet voor de eeuwigheid. De interpretatie van een leven heeft een houdbaarheidsdatum, om de doodeenvoudige reden dat we ons als samenleving steeds weer andere dingen afvragen. Als de biograaf zich verdiept in de heldendaden van de gebiografeerde, dan kan hij zich ook verdiepen in diens ziektes of andere plagen. Een biografie wordt daar alleen maar interessanter door.
Dit artikel is ook verschenen in ZACHT LAWIJD 22.2 (2023) 55-69. Met dank aan de redactie.
Noten
1. Een voorbeeld van een biografie waarin wel intrinsieke aandacht aan ziekte wordt gegeven is De hemelvorser. Gerhard Fockens (1810-1870) van Mart van Lieburg (Matrijs, Utrecht 2019). In de loop der jaren heb ik her en der ook aandacht besteed aan de relatie tussen biografie en ziekte; daar is voor dit artikel gebruik van gemaakt, steeds met verwijzing naar de bron. Deze tekst is een uitgebreide versie van een lezing die ik hield op 2 december 2022 in het Trefpunt Nederlandse Geschiedenis Nederland
2. Jannes van Everdingen, ‘Het stille leven van Ket. Dick Ket, 1902-1940’, in: Erik Fokke, Jannes van Everdingen en Frans Meulenberg, De broze muze. Creativiteit en ziekte. Boom/Belvédère, Amsterdam/Overveen 1996, p. 106-112. Zie: A.L. Ottevanger, Dick Ket: vier studies. Academisch proefschrift, Vrije Universiteit [eigen beheer], Amsterdam 1995.
3. Ottevanger, Dick Ket: vier studies.
4. Boris Sokoloff, Napoleon. A doctor’s biography. Prentice-Hall, inc., New York 1937. Zie ook Hans Renders, De zeven hoofdzonden van de biografie. Bert Bakker, Amsterdam 2008, p. 53-57. 5. Andrew Roberts, Napoleon de Grote. Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam 2015. Vertaald door Roland Fagel & Claire Leo, p. 932.
6. Mark Stevens en Annalyn Swan, Francis Bacon: Openbaringen. De biografie. (vert. Rob de Ridder en Eric Strijbos) Spectrum, Amsterdam 2021, p. 458.
7. Leonard & Renate Heston, The Medical Casebook of Adolf Hitler. William Kimber, Londen 1980.
8. Volker Ullrich, Adolf Hitler Biografie. De jaren van ondergang II. 1889-1939. De Arbeiderspers, Amsterdam 2019, p. 516.
9. Norman Ohler, Der totale Rausch. Drogen im Dritten Reich. Kiepenheuer & Witsch, Keulen 2015.
10. Jeroen Koch, Abraham Kuyper. Een biografie. Boom, Amsterdam 2006.
11. David Owen, The Health of the Nation. NHS in Peril. Methuen Publishing Ltd, Londen 2014.
12. Owen, The Health of the Nation, p. 195-197.
13. Hans Renders en Jacques Dane, ‘Biografie & psychologie’, in: Jacques Dane en Hans Renders (eds.), Biografie & psychologie. Boom, Amsterdam 2007, p. 7-22.
14. ‘Monet schilderde wazig omdat hij wazig zag’, in: de Volkskrant 14 april 1997. Meer van dit soort voorbeelden in F. Meulenberg, J. van der Meer, A.K. Olderwald (eds.), Ziektebeelden. Essays over literatuur en geneeskunde. Lemma, Utrecht 2002.
15. Géza Révész, Talent en genie. Grondslagen van een psychologie der begaafdheid. Brill, Leiden 1952.
16. Fokke, Van Everdingen & Meulenberg, De broze muze.
17. Kay Redfield Jamison, Touched with Fire. Manic-depressive Illness and the artistic Temperament. The Free Press, New York 1993.
18. Peter Dierinck op https://www.psychosenet.nl/de-gekke-kunstenaar/.
19. Ranne Hovius, Vogels van waanzin. Psychiatrie in de Nederlandstalige romans en gedichten. Nieuwezijds, Amsterdam 2015.
20. Jaap van Heerden, ‘Het verband tussen psychologie en literatuur. Kennisoverdracht van hart tot hart’, in: NRC Handelsblad 27 oktober 1995. Zie ook: Arko Olderwald, Frans Meulenberg en Willem van Tilburg (redactie), De taal van het gevoel. Essays over literatuur en psychiatrie. Atlas, Amsterdam 2003.
21. P.C. Kuiper, ‘Psychoanalytische biografie der creatieve persoonlijkheid’, in: Raster 1 (1968), nr. 4, p. 379-407. Zie ook J.H.A. Fontijn, ‘Zuster en superego’, in: Raster 5 (1971), nr. 2; P.C. Kuiper, Neurosenleer. Van Loghum Slaterus, Arnhem 1968; Alfons Chorus, Psychologie van de menselijke levensloop. Stenfert Kroese, Leiden 1959; Alfons Chorus, Het beeld van de mens in de oude biografie en hagiografie. H.P. Leopold, Den Haag 1962 en Koen Hilberdink, Strijd om de ziel. Het leven van P.C. Kuiper (1919-2002) in de psychiatrie. Van Oorschot, Amsterdam 2023, p. 202.
22. Rob Molin, Lieve rebel. Biografie van Adriaan Morriën. De Arbeiderspers, Amsterdam 2005.
23. Nico Keuning, Angst voor de winter. Het leven van Jan Arends. De Bezige Bij, Amsterdam 2003, p. 26-28.
24. Hans Renders, ‘Hoe biografen Freud overnamen van psychiaters’, in: De biografie in psychoanalyse (red. Roelien van Mechelen en Martine Groen). De Bloeiende Lelie, Amsterdam 2021, p. 8-17.
25. Josée van Eijk, ‘Haar pogingen aansluiting te vinden bij dit leven’, in: De biografie in psychoanalyse, p. 48.
26. Hans Renders, ‘De broze muze over creativiteit en ziekte. Genie met hartkwaal of psychose’, in: Het Parool 9 mei 1997.
27. Ton Neelissen, Het tomeloze leven van Johannes Esser. Grondlegger van de plastische chirurgie. Balans, Amsterdam 2002. Zie ook Lindsey Fitzharris, Het gezicht van de Eerste Wereldoorlog. De strijd van een plastisch chirurg en zijn soldaten. (vert. Conny Sykora) Spectrum, Amsterdam 2022.
28. Walter Isaacson, Einstein: de biografie. Spectrum, Houten 2015. 29. Edmund Morris, Dutch. A memoir of Ronald Reagan. Random House, New York 1999.