Behalve dat Jaap Eden hard kon schaatsen en fietsen, hij werd in beide disciplines meervoudig wereldkampioen, was hij ook een sigaar paffende drinkenbroer die in de nadagen van zijn carrière zijn start- en prijzengeld in een rap tempo erdoor heeft gejaagd. Wat die levensfeiten betreft wilde zijn biograaf ‘zoo min mogelijk in de finesses treden’. In 1928, drie jaar na de dood van de sporticoon, publiceerde Leo Lauer De roman van Jaap Eden, de eerste heuse sportbiografie in Nederland.
Aad Haverkamp stelt de weerzin tegen het persoonlijke in die eersteling geamuseerd vast in Biografieën in beweging. Een cultuurhistorische analyse van levensverhalen van Nederlandse topsporters. In de biografie van Willem Kieft door Michel van Egmond ruim tachtig jaar later zijn de drugsverslaving en andere obsessies van de voetballer juist wel het centrale thema. Het talent van de Amsterdammer deed er eigenlijk niet eens zoveel toe, al zal het volk hem eeuwig dankbaar blijven voor die halfbakken kopgoal tegen de Ieren tijdens het EK van 1988, waarmee hij vroegtijdige uitschakeling van het Nederlandse elftal voorkwam. (Fijn ook dat we geen VAR hadden in die dagen, want Kieft stond hoogstwaarschijnlijk buitenspel). De ontwikkeling van nationaal troetelkind tot gevallen sportheld is het onderwerp van deze cultuurgeschiedenis, waarop de auteur gisteren gepromoveerd is.
De geest van andere tijden
Haverkamp onderscheidt vier periodes in de geschiedenis van de Nederlandse sportbiografie. Tot aan het midden van de jaren zestig waren sporters gewone mensen die gewone dingen deden en met hun buitengewone prestaties bewondering oogsten door vooral heel gewoon te blijven. Een man als (A)be (B)leef (E)envoudig Lenstra maakte ons fier op wie wij waren: braaf, saai en nuchter als het Nederlanderschap zelve.
Na de jaren zestig verschuift de aandacht naar de ‘mens achter de sporter’, en naar de spelersvrouw. Truus van Hanegem liet de goegemeente weten dat het leven met de Kromme niet alleen maar rozengeur en maneschijn was. Hij kreeg bij Feyenoord een salaris waar ‘een ballenjongen van PSV het niet eens voor deed,’ al was het natuurlijk niet zo ‘dat de muizen op het einde van de maand dood van de honger in de kast liggen’. Haverkamp maakt duidelijk dat ieder tijdperk niet alleen zijn eigen sportbiografieën heeft opgeleverd, maar ook zijn typische sporticonen. Zij reflecteerden de geest der tijden.
Fanny Blankers-Koen, Abe Lenstra en Faas Wilkes stonden voor de naoorlogse Wederopbouw, toen sport nog hoofdzakelijk een amateuraangelegenheid was; Johan Cruijff, Willem van Hanegem en Arie Haan waren exponenten van de antiautoritaire persoonlijkheid van de jaren zeventig; Marco van Basten en Ruud Gullit behoorden tot een generatie professionals voor wie geld niet langer een vies woord was, al moesten zij leren omgaan met de grote zakelijke belangen die in hun wereld een rol speelden. Er kwam aandacht voor maatschappelijke thema’s als seksueel misbruik (Bettine Vriesekoop), eetstoornis (Leontien van Moorsel) en racisme (Winston Bogarde).
Haverkamp constateert ook dat de sportbiografie pas na het midden van de jaren negentig is uitgegroeid tot het populaire genre zoals we dat vandaag de dag kennen. De focus verschoof van de nuchtere Hollander naar de voormalige topsporter die op een bepaald moment in zijn leven een scheve schaats is gaan rijden, weer op het rechte pad komt en daarvan ongegeneerd getuigenis aflegt in het publieke domein. Tennisser Martin Verkerk, schaatser Jan Ykema, wielrenners Teun van Vliet en Gert Jakobs, voetballers René van der Gijp, Glenn Helder en Willem Kieft gingen in hun ‘biografieën’ met de billen bloot. Uiteraard schuurt de ‘therapeutische werking’ (Ykema) van hun bekentenissen met de merites van de biografie.
Biograaf en protagonist
Op de uitganspunten van Haverkamp valt nogal wat af te dingen. Zo rekent hij de ik-verhalen van sommige sporters per definitie tot het genre van de autobiografie, ook al hebben anderen die opgeschreven. Thomas Dekker. Mijn gevecht van Thijs Zonneveld of Andy van der Meijde. Geen genade van Thijs Slegers behoren derhalve niet tot zijn onderzoeksdomein. Volgens Haverkamp zijn de pennenvruchten van ghostwriters geen biografieën. Geef hem eens ongelijk, maar horen boeken als Kieft en Gijp daar dan wel toe? Wat is volgens Haverkamp een biografie? Hij gaat voor zijn werkdefinitie te rade bij de Deense historica Birgitte Possing. ‘It is not fiction, but a description of a historically real, lived life of a central character, who we call the protagonist, written or told by someone else, the biographer.’
De kneep in die definitie zit hem in het duidelijke onderscheid tussen biograaf en protagonist.
Kenmerkend aan de huidige sportbiografie is dat die grens volkomen is vervaagd. Zo profileert Michel van Egmond zich in de media als spreekbuis van René van der Gijp en Willem Kieft, al doet hij dat in de derde persoon enkelvoud. Een doodzonde voor een professioneel biograaf. Die behoort het verhaal van zijn hoofdpersoon kritisch te toetsen, meerdere bronnen te raadplegen, hoor en wederhoor toe te passen. Van Egmond zal die constatering worst wezen, omdat het hem helemaal niet te doen is om het schrijven van een professionele biografie. De sportbiografie is onderhand uitgegroeid tot een zelfstandig genre dat voorziet in een andere behoefte dan kritische sportjournalistiek.
Wat is dan die ‘andere behoefte’? Het leven van een sporter heeft altijd al iets exemplarisch gehad: talent, afzien, doorzettingsvermogen en succes inspireren. Dat geldt ook voor de ontspoorde topsporter. Haverkamp rekent de verhalen van Teunissen, Verkerk, Jakobs, Helder, Gijp en Kieft tot het ‘rise-and-redemption-narratief’. Moderne heiligenverhalen dus, waarin ‘bekering’ veelal de crux is van de vertelling. Hun levensgeschiedenissen zijn bijna inwisselbaar, als de naamdagen van een heiligenkalender. De uit zijn as herrezen sportheld maakt duidelijk dat Overspel, Criminaliteit, Depressie, Alcohol-, Gok- en Drugsverslaving te overwinnen zijn, net zoals de toppen van de Mont Ventoux of Alpe d’Huez.
Het is jammer dat Haverkamp één factor nagenoeg niet betrokken heeft in zijn onderzoek: de lezer. Zijn constatering dat de sportbiografie nogal een masculiene aangelegenheid is, had er een dimensie bijgekregen. Niet alleen gaan sportbiografieën hoofdzakelijk over mannen (91% van zijn cohort) en worden ze veelal geschreven door mannen (97%), ook het lezerspubliek komt – zo neem ik aan – goeddeels van Mars. In een boekenbranche die het vooral moet hebben van de vrouwelijke hoger opgeleide 50-plusser, houdt de sportbiografie de sector nog enigszins in leven door mannelijke lezers te bedienen. Wat heet. De sportbiografie is, zo blijkt uit de verkoopcijfers van de CPNB, in de 21ste eeuw uitgegroeid tot een miljoenenindustrie. Van Gijp zijn 350.000 exemplaren verkocht à 22,99. Opvolger De wereld volgens Gijp is goed voor 180.000 exemplaren. Tel uit je winst.
Haverkamp wilde de ‘idoolvorming’ en ‘heldenverering’ in de sportcultuur van de twintigste eeuw ontrafelen, want die zijn daar onmiskenbaar een onderdeel van geworden. Zijn opzet klinkt saaier dan het eindresultaat uiteindelijk geworden is. Zelden heb ik met zoveel plezier en onderhuidse verrukking een academisch proefschrift gelezen. Haverkamp nodigt uit tot tegengas, maar ook dat spreekt voor de meesterlijke prestatie die hij met deze studie geleverd heeft.
Biografieën in beweging. Een cultuurhistorische analyse van levensverhalen van Nederlandse topsporters
Aad Haverkamp
Uitgeverij verloren
ISBN 9789087047634
Verschenen in februari 2019