Schrijver Bert Schierbeek (1918-1996), reiziger in tijd en taal, heeft een schitterende en rijke literaire carrière gehad. Hij was frontman van de Beweging van Vijftig, vernieuwde als een van de eersten op onnavolgbare wijze het naoorlogse proza, heeft ontzaglijk veel betekent voor de fondsopbouw van De Bezige Bij, ijverde als geëngageerde literaire duvelstoejager onder meer voor een verbetering van de (financiële) positie van schrijvers en hij bracht samen met kunstenaars, fotografen en musici fraaie (multimediale) projecten tot stand. Schierbeek was de schepper van een letterlijk en figuurlijk grensoverschrijdend meerstemmig oeuvre, waarbij de associatie (‘logica van het onderbewuste’ volgens Cees Buddingh’) een sturende rol speelde. Zo iemand verdient zonder meer een biografie.
Voor zijn gehele oeuvre ontving Schierbeek in 1991 de zeer eervolle Constantijn Huygensprijs, maar zijn werk werd in de loop der jaren door lezers en critici lang niet altijd begrepen of zelfs maar op waarde geschat. De Bezige Bij, die na 1945 bijna alles van Schierbeek uitgaf, liet ook wel eens werk van hem liggen, of liet hem (lang) wachten. Niet voor niets formuleert Graa Boomsma in de inleiding bij zijn biografie als een van de belangrijkste onderzoeksvragen voor zijn boek: ‘hoe komt het dat zijn oeuvre vanaf Het boek Ik systematisch is onderschat?’.
Juist vanwege deze centrale vraag bevreemdt het me dat Boomsma in dit verband wel een sneer uitdeelt aan onder meer Ton Anbeek (zeer terecht overigens) die in 1990 in zijn beknopte literatuurgeschiedenis Schierbeeks werk nauwelijks een blik waardig gunde, maar niet Hugo Brems aanhaalt die nochtans in zijn standaardwerk Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006) Schierbeek nadrukkelijk plaatst in de discussie over de naoorlogse experimentele roman. Brems wijst er ook op dat Schierbeek niet zonder reden jarenlang geïsoleerd kwam te staan als prozaschrijver. Tot laat in de jaren vijftig lag, de grote invloed van Sartre moet in dit verband genoemd worden, de nadruk in het denken over de roman op ‘de uitdrukking van mens- en wereldbeelden en de overtuiging dat proza daarvoor het geschiktst was. Dat werkte een opvallend essentialistisch denken over de roman in de hand, waardoor de vormconventies van het genre veel meer weerstand konden bieden aan het verlangen naar vernieuwing. Wie dan toch, zoals Schierbeek, drastisch ingreep in die conventies, van personages tot tijd en van verteld verhaal tot referentie naar de werkelijkheid, werd de facto buiten het genre geplaatst en naar de poëzie verwezen, of naar een geïsoleerd niemandsland’.
Proëzie
Bij Schierbeek gebeurde beide: hij was omdat hij inderdaad geen overkoepelend verhaal had, tijd, personages en grammatica op de kop gooide, gedwongen de term ‘proëzie’ te munten voor een groot deel van zijn werk en dat zorgde voor verwarring bij zijn lezers. Het pact dat een schrijver doorgaans met een lezer poogt te sluiten, raakte in elk geval verstoord. En bovendien raakte zijn oeuvre in de literaire kritiek geïsoleerd. Essayisten als Paul Rodenko en Cornets de Groot hebben met kennis van zaken over Schierbeeks werk geschreven, maar het invloedrijke Merlyn raakte zijn werk niet aan en (daardoor?) werd zijn werk ook op academisch niveau bepaald niet uitvoerig bestudeerd.
Het lijkt erop dat Graa Boomsma niet helemaal een scherp beeld heeft gehad van wat er binnen de neerlandistiek en de literatuurwetenschap in Nederland en zeker ook in Vlaanderen op het gebied van romanvernieuwing is gepubliceerd, over met name Paul van Ostaijen, Hugo Claus, Ivo Michiels en Louis Paul Boon. Ik wijs ook op een artikel van hoogleraar Bart Vervaeck uit 2003 in Spiegel der Letteren waarin Schierbeek heel mooi in de context geplaatst wordt van het werk van Anna Blaman, Hugo Claus, Johan Daisne, Willem Frederik Hermans, Hubert Lampo, Ivo Michiels, Harry Mulisch, Gerard Reve en Jan Walravens. En natuurlijk het werk van Louis Paul Boon.
Deze grootste romanvernieuwer van de naoorlogse Nederlandstalige literatuur (ik noem in elk geval Mijn kleine oorlog, de beide boeken over de Kapellekensbaan, of de groteske Vaarwel krokodil) had toch in elk genoemd moeten worden door Boomsma. Ook al kende Schierbeek deze boeken niet, wat me trouwens niet erg waarschijnlijk lijkt, het zou het beeld op zijn werk en met name het treurigstemmende misverstaan van deze prachtige schrijver wel hebben kunnen aanscherpen voor de lezers van nu. Het waren bijvoorbeeld Claus en Boon die rondom de periode dat Het boek Ik verscheen, met meervoudige ik-romans kwamen (De metsiers in 1950 en Menuet in 1955).
Gek genoeg heeft Schierbeek zelf ook kansen laten lopen om zijn werk beter te positioneren. Zo vertelt Graa Boomsma dat Schierbeek samen met Gus Gils een bloemlezing heeft gemaakt van moderne Nederlandse vertelkunst en daarin werk opnam van bijvoorbeeld Blaman, Koolhaas, Hermans en Reve terwijl hij vernieuwend werk van Sybren Polet, Oscar Timmers of J.F. Vogelaar liet liggen. Veel ‘handiger’ was Gils, die behalve Claus en Boon ook de jongere vernieuwers Ivo Michiels, René Gijsen en Willy Roggeman selecteerde. En dat terwijl Schierbeek zelf toch pijnlijk getroffen moet zijn door het feit dat Simon Vinkenoog in de eerste edities van de befaamde anthologie Atonaal geen werk van zijn vriend en geestverwant Schierbeek opnam.
Dat gezegd zijnde, wil ik verder niets afdoen aan deze biografie die me uiterst compleet lijkt, liefdevol geschreven is en leven en werk in een mooie chronologische volgorde behandelt. Bij zo’n relatief eigenzinnig oeuvre zorgt dat voor aangename openingen en helderheid. De grootste waarde van deze biografie ligt volgens mij in het feit dat voor het eerst een indringende studie van leven, maar vooral ook werk wordt gepresenteerd, die aandacht heeft voor zowel het proza, de poëzie als de essayistiek van Bert Schierbeek. En natuurlijke alle mengvormen die daar in zijn geval nu eenmaal bij horen. Bovendien wijst Boomsma niet alleen op literaire invloeden in het werk van Schierbeek, maar behandelt hij ook heel overtuigend het zenboeddhisme als belangrijke voedingsbron voor deze schepper van nieuwe taaldaden. Zoals Boomsma het fonkelend verwoordt:
‘Dankzij een afwijkende blikrichting en grammaticale grenzeloosheid volgens alternatieve regels verbrokkelt het leven omdat de zinnen grammaticaal uit elkaar vallen of niet aan een eindpunt toekomen. Zo blijft het bestaan fragmentarisch, beweeglijk en open en kan het opnieuw, ánders en zinniger – vol zin – verbeeld en opgebouwd worden, woord voor woord. Op die manier kunnen woorden werken, want de wereld zit nog altijd verkeerd in elkaar en daarom is zij nog niet af.’
Wat mij betreft is de lectuur van Schierbeeks oeuvre ook nog lang niet af. Ik hoop dat het nu, met behulp van deze biografie én de verkennende biografische boeken die Karin Evers eerder verzorgde, verder geopend zal worden. Door academici, essayisten en schrijvers, maar zeker ook door kunstenaars. Dit oeuvre leent zich er immers uitstekend voor om met behulp van de hedendaagse technologische en digitale middelen, hoorbaar, zichtbaar en leesbaar gemaakt te worden. Zoals Schierbeek zelf altijd de samenwerking met kunstenaars heeft gezocht, zouden kunstenaars van nu eigenlijk zijn werk moeten verwerken in innovatieve projecten. Dan blijft dat vloeibare oeuvre echt lopen.
Niemand is waterdicht. De biografie van Bert Schierbeek
Graa Boomsma
De Bezige Bij
ISBN 978 94 031 2161 1
Verschenen in juni 2021
Bestelinformatie
Bestel als hardcover bij bol.com (€ 39,99)Bestel als ebook bij bol.com (€ 17,99)
Koop bij Athenaeum Boekhandel Bestel als hardcover bij Athenaeum Boekhandel (€ 39,99)
Bestel als ebook bij Athenaeum Boekhandel (€ 17,99)