In zijn studie De biografie (1946) bestempelde de historicus Jan Romein de autobiografie als de gevaarlijkste bron voor een biografie. De autobiografie is namelijk maar al te vaak op zelfverdediging gericht. Elke biograaf gaat op een eigen wijze om met deze vaak rijke, maar ook troebele bron, zoals hierna uit enkele sprekende voorbeelden zal blijken.
Zo bevestigde de weduwe van Jan Romein, de historica Annie Romein-Verschoor, deze typering met haar tweedelige autobiografie Omzien in verwondering (1970-1971). Nadat haar lof was toegezwaaid voor haar grote openhartigheid, was haar wat triomfantelijke reactie: ‘Ze moesten eens weten wat ik allemaal verzwegen heb.’ Angenies Brandenburg, die in 1988 een biografie van Annie Romein-Verschoor schreef, voegde daar aan toe dat Omzien in verwondering ‘systematisch afwijkt van de gedocumenteerde werkelijkheid, zowel in feitenweergave als in interpretatie’.
Brandenburg merkte op dat zij principieel geen gebruik had gemaakt van Omzien in Verwondering. Bij deze uitspraak kunnen we een vraagteken zetten. Ze heeft de autobiografie inderdaad spaarzaam aangehaald, maar ze heeft het boek zeker niet genegeerd. Integendeel, in het tweede, toelichtende deel van de biografie is zelfs een schets van twintig bladzijden van de memoires opgenomen met een signalering van ‘fouten, vergissingen en beeldvertekeningen’. Haar eindresultaat bracht een kritische recensent tot de slotsom dat bij Brandenburg ‘het portret in een polemiek tegen het zelfportret (is) ontaard’.
Een principieel andere positie nam Elsbeth Etty in. Zij keerde zich in haar biografie (1996) van de dichteres en socialistische politica Henriëtte Roland Holst uitdrukkelijk tegen Brandenburgs uitgangspunt. Ook Etty karakteriseerde de autobiografie als een gevaarlijke bron, maar ze gaf aan dat zij met de autobiografie van de dichteres Het vuur brandde voort (1949) wel degelijk haar voordeel had gedaan. De ‘vergissingen, omissies en overdrijvingen’ in de memoires hadden Etty op het spoor van nuttige elementen voor haar biografie gebracht.
De biograaf Wilfried Uitterhoeve karakteriseerde zijn omgang met de schriftelijke erfenis van zijn hoofdfiguur Cornelis Kraijenhoff als een worsteling. Bij het schrijven van zijn biografie (2010) had deze nalatenschap hem veel plezier gegeven, maar hem ook in de weg gestaan. Kraijenhoff, een veelzijdige medicus en ingenieur, die in de periode 1760-1840 als erflater aan de wieg stond van het moderne Nederland, bouwde zelf steeds aan zijn nagedachtenis, onder meer met zijn memoires Levensbijzonderheden (1844). Volgens de biograaf moest dit bouwwerk ‘geheel worden gedemonteerd, waarna elk bouwelement moest worden afgebikt en geïnspecteerd, dit wil zeggen vergeleken met andere materialen.’ Hoewel Uitterhoeve zich dus zeer bewust was van het gevaarlijke karakter van het indringende autobiografische materiaal, heeft hij zich hier en daar toch teveel laten leiden door de schriftelijke erfenis van Kraijenhoff.
Vrij recent nog gaf Jonne Harmsma aan dat ook hij in zijn biografie van de econoom en politicus Jelle Zijlstra, getiteld Jelle zal wel zien (2018) van begin tot het eind geworsteld had met enkele autobiografische geschriften, in het bijzonder met de memoires Per slot van rekening (1992). Dat boek schetste het beeld van iemand die veel liever buiten de politiek was gebleven om in een serene wetenschappelijke sfeer economische problemen te onderzoeken. Dat klopte niet met de werkelijkheid. Harmsma toonde met tal van voorbeelden aan, dat Zijlstra wel degelijk een homo politicus was. Voor deze correctie maakte Harmsma intensief gebruik van de memoires, ze hadden de biograaf zelfs gestimuleerd.
Met hem kunnen we concluderen, dat een autobiografie een gevaarlijke bron is, die echter zeker niet moet worden genegeerd. Afhankelijk van de aard van de autobiografie kan ze zelfs van grote waarde zijn, mits op kritische wijze gebruikt.