Ward Ruyslinck (1929-2014) was in de jaren zestig een van de meest gelezen schrijvers van Vlaanderen. Ook in Nederland bestudeerden generaties scholieren romans als Het reservaat en De ontaarde slapers. Frits de Vries beschrijft in zijn biografie Dubbellevens het leven van een stille, angstige man die als schrijver juist zeer geëngageerd en openhartig was.
‘Een vogeltje voor de kat.’ Zo omschreef een arts de zevenjarige Raymond de Belser. Door een lang ziekbed trok hij zich terug in een gesloten droomwereld. Hij speelde graag piano, las veel en begon al vroeg te schrijven, daartoe geïnspireerd door zijn vader Leo. Ondanks de warmte van zijn vader en oudere broer Roland, was Raymonds jeugd verre van onbezorgd. In de meidagen van 1940 moest het gezin vluchten voor de Duitse bezetters, een barre tocht die in Wierook en tranen zo aangrijpend is verbeeld. Als twaalfjarige publiceerde hij zijn eerste verhaaltje in Het Vlaamsche land.
Voor het eerst gebruikte Raymond zijn pseudoniem Ward Ruyslinck op 29 april 1947 voor religieuze gedichten. Hij publiceerde enkele verzenbundels in eigen beheer. Over de plotselinge dood van zijn broer Roland, waar hij zich – onterecht – schuldig over voelde, schreef hij de gedichtencyclus In memoriam fratris, die zijn vader in een oplage van 300 exemplaren liet drukken. Een week na de begrafenis startte hij met de studie Germaanse filologie aan de Universiteit van Gent, maar daarin mislukte hij. Ook zijn geloof kreeg een dreun, waarvan hij nooit meer herstelde. Terug in het ouderlijk huis, schreef hij volop: verzen, toneel en een novelle, die zich afspeelde in Traumachia. Na de bundel De essentie van het zwijgen uit 1953 publiceerde hij echter geen poëzie meer. Heel die ‘onrijpe oogst’ kon hem gestolen worden.
Ambtelijke worm
Na zijn diensttijd studeerde De Belser voor het ambtenarenexamen. Hij kwam terecht als ‘opsteller bij de culturele dienst van de stad Antwerpen’ en droomde van een baan als bibliothecaris in het Museum Plantin-Moretus, waar hij zich zou kunnen verdiepen in de wereld van het boek. Hoewel hij dertig jaar in het museum zou werken, heeft hij het nooit tot bibliothecaris geschopt. Het stroperige ambtelijke systeem, tegenwerking door een collega en een lakse conservator fnuikten zijn carrièrekansen. Hij kreeg geen vrij voor zijn nevenactiviteiten als auteur, maar ondertussen profiteerde het museum wél van de werklust en het schrijftalent van De Belser / Ruyslinck. Hij schreef vele bijdragen aan catalogi en inleidingen waarvoor hij geen credits ontving en waar zijn (eigen) naam soms niet eens onder mocht staan. Maar hij moest wel, vanwege zijn talenkennis, alle buitenlandse gasten rondleiden. De biograaf geeft pijnlijke voorbeelden van deze vernederingen en citeert onder meer een paginalange klaagbrief van Ruyslinck uit 1976. Volgens De Vries liet Ruyslinck echter niet merken dat hij ook voldoening vond in zijn werkzaamheden in het bijzondere museum. Zo nuanceert hij het beeld dat Ruyslinck dertig jaar lang met tegenzin in het Museum Plantin-Moretus had gewerkt. Ruyslinck had dit beeld grotendeels zelf gecreëerd, onder meer in zijn autobiografische roman De uilen van Minerva, gepubliceerd vlak na zijn vervroegde pensionering. Velen lazen deze fel kritische roman niet alleen als afrekening met de ambtenarij, maar ook als een persoonlijke aanval op oud-collega’s. De sympathiserende biograaf denkt dat Ruyslincks satire niet werd begrepen en dat dit geen wraakactie was, maar dat de roman ‘perfect aansluit op zijn vorig literair werk’. Dat vraag ik me toch af. De biografie laat wel heel goed zien dat Ruyslinck het werk in het museum nodig had om tot schrijven te komen. Nadat hij in 1969 met een werkbeurs een half jaar thuis had kunnen werken was de schamele oogst één, slecht ontvangen vertaling. Eenmaal terug op het museum, kon hij weer literatuur schrijven. Wim Zaal zei dan ook bij de presentatie van De uilen van Minerva: ‘De vraag is dus niet: is dit ene boek dertig jaar tobberij waard geweest, maar: had Ruyslinck zonder al die jaren geminacht te zijn ook z’n andere boeken wel zo kunnen schrijven?’
Letterkundige leeuw
De Belser trouwde in 1953 met zijn jeugdliefde Alice, maar hun huwelijk was – voor hem althans – geen succes. Na de geboorte van hun zoon Chris in 1954 mocht hij haar niet meer aanraken. Zij zorgde uitstekend voor huis, haard en (schoon)ouders, maar hij kon met haar niet over literatuur, muziek of de actualiteit spreken. Hij had korte affaires, die zij negeerde. Zo leidde De Belser ook thuis een dubbelleven. Na zijn werk op het museum sloot hij zich iedere avond vanaf acht uur op in zijn werkkamer. Dan schreef hij als Ward Ruyslinck tot zeer laat door. Zijn productie was gigantisch. Uiteindelijk zou Ruyslinck meer dan veertig titels publiceren. Daarnaast schreef hij talloze artikelen en recensies. Zijn latere romans bevatten vaak bijtend commentaar op maatschappelijke misstanden. Volgens Paul de Wispelaere fungeert Ruyslincks werk ‘als de expressie van het menselijk geweten tegenover een corrupte en onwaarachtige maatschappij. Daarin is het individu, als drager van de traditionele, cultuur scheppende menselijke waarden, gedoemd een paria te zijn in de greep van de politieke, economische en kerkelijke machten.’ Zijn hele carrière bleef Ruyslinck trouw aan uitgeefster Angèle Manteau, die hem, tevergeefs, een baan op haar uitgeverij aanbood. Veel romans werden vertaald (vooral in Oost-Europa was hij populair) en sommige verfilmd of bewerkt voor theater. In de jaren zestig overtroffen zijn inkomsten uit zijn literaire productie zijn ambtenarensalaris. Hij liet er mooie villa’s van bouwen, met grote werkkamers die uitkeken op de natuur. Al zijn vakantiedagen besteedde hij aan het geven van lezingen of het doen van onderzoek. Zo leidde hij een overvol dubbelleven als ‘ambtelijke worm en letterkundige leeuw’.
Trauma’s
Ruyslincks laatste roman, een gruwelijk verhaal over misdaad, noemde hij Traumachia, waarmee de cirkel van zijn schrijversleven rond was. Hij stopte na 1999 bewust met schrijven, omdat zijn geheugen sterk achteruitging. In 2014 stierf hij in een verpleegtehuis, omringd door foto’s van zijn geliefde katten. Na de drama’s uit zijn jeugd, beleefde hij ook als volwassene veel traumatische momenten. Hij vervreemdde van zijn muzikaal begaafde zoon Chris, die zijn draai in het leven niet kon vinden. Zijn vrouw Alice hing zichzelf op in de kelder, op de avond dat hij vertelde dat hij verder wilde met Monika Lo Cascio, al jarenlang zijn minnares. Velen namen hem de suïcide van Alice kwalijk. Zijn boek over dierenleed veroorzaakte een rechtszaak. Een openbaar conflict met Jeroen Brouwers bracht zijn reputatie grote schade toe. Ook joeg hij medeauteurs tegen zich in het harnas met een lezing over zijn afschuw van modeschrijvers onder de titel ‘Drek- en driftliteratuur’. Al die gebeurtenissen moeten zijn gevoel van ontheemding in een vijandige wereld versterkt hebben. De wonderlijke tegenstrijdigheden in zijn leven, zoals zijn bescheiden gedrag in het museum en de felheid waarmee hij als ‘rancuneuze drakendoder’ zijn critici te lijf ging, weet Ruyslinck zelf aan zijn dualisme. Hij schreef:
‘Ik ben nu eenmaal zoals bijna alle tweevoetige vertebraten een gecompliceerd en complex wezen. Naarmate ik ouder word, stel ik vat dat het dualisme in toenemende mate mijn persoonlijkheidsstructuur gaat beheersen: ik ben een libertijnse moralist, een redelijke gevoelsmens, een sociaal individualist, een verdraagzaam revolutionair, een agressief pacifist, een mystisch atheïst, een bedachtzame don quichote (sic), een realistisch romanticus, een matrimoniaal polygaam, en voeg daar dus ook maar aan toe een sociaal gericht misantroop, onder alle voorbehoud.’
Auto-therapeutisch
De rode draad in Dubbellevens is dan ook deze dubbelheid en vooral de kwetsbaarheid van Ruyslinck. Niet alleen lichamelijk – Ruyslinck had een neurotische overgevoeligheid voor geluiden – maar ook in de omgang was Ruyslinck ‘bliksems gauw gekneusd’. Door zijn grote behoefte aan erkenning bleef hij rancuneus dat de driejaarlijkse Staatsprijs voor literatuur hem nooit is toegekend. Na een groots eerbetoon ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag schreef hij ’s avonds zijn successen op en vervolgde: ‘En niet tevreden zijn. Jezelf miskend voelen. En ook daarover praten, hardop denkend in je stille werkkamer met de vele boekenruggen om je heen.’
Toch was, volgens de biograaf, juist het schrijven noodzakelijk om overeind te blijven in die harde wereld: ‘Hij wist van zichzelf dat hij een bange man was, bang om gekwetst te worden, bang voor intimidatie, bang voor veel in het leven; behalve als hij schreef.’ Zelf schreef Ruyslinck fraai: ‘De woorden die ik aan het papier toevertrouwde, waren het glazuur dat ik rond de zandkorrel in mijn ziel legde.’ De Vries’ belangrijkste conclusie is dat De Belser, met de pen van Ruyslinck, teleurstelling, frustratie, erotische spanning, ergernissen en vernederingen van zich af schreef. De zinsnede ‘schreef van zich af’ komt minstens dertig keer in de biografie voor. Een typerende alinea is deze:
‘Ondanks zijn grote bekendheid was Ward nog steeds in zijn gevoel gekneusd en schreef hij zijn onrustgevoelens van zich af. Zijn literair werk had een auto therapeutische waarde en Ward amuseerde zich met het schrijven van satirische teksten in verhalen en romans. Ter afwisseling wandelde hij graag alleen in de bossen en naar het Kanaal als hij broedde op een gegeven voor een roman of verhaal. Ook liep hij graag met Chris door de bossen om met hem te praten over zijn vorderingen op school, zijn pianostudie of over zijn gedrag dat na zijn puberteit er niet makkelijker op was geworden. In zijn schrijfhut tussen de bomen schreef Ward zijn gevoel van wanhoop over zijn hallucinaties en verloren liefde van zich af in de novelle De verliefde akela.’
Vriend als biograaf
Frits de Vries (1942) is geen literatuurwetenschapper, journalist of historicus, maar chemisch technologisch ingenieur met een grote liefde voor literatuur en kunst. Hij was bevriend met Ward Ruyslinck, vanaf 1992 tot aan diens dood. Ruyslinck vroeg hem zijn biografie te schrijven. De Vries kreeg toegang tot zijn complete archief, onder andere de vele plakboeken met recensies en de dossiers die Ruyslinck aanlegde voor zijn maatschappijkritische romans. Alleen het dossier over Ruyslincks conflict met Brouwers in het Letterenhuis bleef voor hem gesloten. De Vries’ grootste verdienste is zijn speurzin. Hij vond en las alles wat Ruyslinck schreef, ook als ambtenaar. De overzichtelijke website www.wardruyslinck.nl bevat niet alleen een complete primaire en secundaire bibliografie van Ruyslinck, maar ook achtergronden bij de biografie. De Vries schrijft daarop over zijn werkwijze: ’Ruyslincks teksten vormen de basis van zijn levensbeschrijving. Daar waar geen teksten voorhanden waren – bijvoorbeeld over de zelfdoding van zijn vrouw – heb ik getracht zo nauwkeurig mogelijk de intieme gesprekken met hem weer te geven.’ De verantwoording van de ‘intieme gesprekken’ ontbreekt echter nogal eens, zodat je als lezer niet weet of een passage uit de verbeelding van de biograaf is ontstaan of zo’n gesprek weergeeft. Zo komt er aan het slot van het boek ‘een Hollandse vriend’ bij Ruyslinck aan de deur: is dat Frits de Vries? En van wie is de nare term ‘gijzelneemster’ waarmee Alice de Belser wordt bedoeld?
De Vries is duidelijk dol op het werk van Ruyslinck, dat hij in superlatieven beschrijft. De zwaarste kritiek is dat een roman ‘een groot doorzettingsvermogen’ vraagt. Als vriend en fan wilde De Vries dan ook een ‘tegenstem’ laten horen tegen de groeiende marginalisering van Ruyslinck in de pers. Hij vraagt zich af of de weerstand tegen de auteur is gekweekt door de manier waarop school-bestsellers als Wierook en tranen jarenlang als verplichte leerstof zijn uitgeplozen. Dat zou best wel eens kunnen. Maar dat kan niet de enige verklaring zijn voor het verdwijnen van Ruyslincks romans uit de boekhandels. De surrealistische stijl van Ruyslincks latere werk is beduidend ontoegankelijker dan het realisme van zijn grote successen. De verbetenheid waarmee hij maatschappelijke misstanden als dierenmishandeling en geluidhinder behandelde, trekt ook al geen groot lezerspubliek. Zijn satire werd niet altijd als zodanig herkend. Ruyslinck is bovendien niet de enige bejubelde auteur die ‘verdween’. Wie leest Vestdijk nog?
Soms lijkt het alsof Ruyslincks rancune is overgeslagen op de biograaf, bijvoorbeeld als hij zijn teleurstelling uit over het ontbreken van een Ward Ruyslinckweg in Vlaanderen. Het is tekenend voor de tanende reputatie van Ruyslinck dat grote Vlaamse uitgeverijen de biografie niet wilden uitgeven. De Nederlandse uitgevers van Prominent verdienen dan ook alle lof dat zij de biograaf wél een kans wilden geven. Ik vind het dan ook zo jammer, dat het boek niet goed geredigeerd lijkt. De Vries’ proza leest naar mijn smaak moeizaam en is nogal schools. Een tussenzin als ‘googelen behoorde in vorige eeuw niet tot de mogelijkheden’ zou een kritische redacteur schrappen. Het boek bevat nogal wat opsommingen en herhalingen en veel te lange citaten. De fotobijschriften zijn niet adequaat. Zo doet de vorm waarin Ruyslincks levensverhaal is gegoten, afbreuk aan het belang van de fascinerende schrijver die hij was. Dat dualisme kan nooit de bedoeling zijn geweest van zijn enthousiaste biograaf.
Dubbellevens. De biografie van Ward Ruyslinck
Frits de Vries
Uitgeverij Prominent
ISBN 9789492395337
Verschenen in april 2020
Bestelinformatie
Bestel als hardcover bij bol.com (€ 39,95)Koop bij Athenaeum Boekhandel
Bestel als hardcover bij Athenaeum Boekhandel (€ 39,95)