‘Er is altijd veel aandacht voor de invaliderende aspecten van de kampervaringen. Het was verschrikkelijk en heeft diepe schade aangericht. Dat geldt inderdaad voor veel overlevenden. Het was ook verschrikkelijk. Maar niet iedereen is er getraumatiseerd uitgekomen. Diezelfde ervaringen kunnen je ook sterker maken. Ik denk dat ik mag zeggen dat dit voor mij geldt.’
Dat – onder heel veel meer – vertelt de arts Herman van Praag (1929) aan historicus en filosoof Henk Haenen, die recent een vuistdikke biografie over deze grondlegger van de biologische psychiatrie publiceerde. Was de in een Joods gezin opgroeiende Van Praag een onzeker jongetje voor de Tweede Wereldoorlog, in de puberjaren die hij doorbracht in Kamp Barneveld, Kamp Westerbork en Kamp Theresienstadt (waar hij de stalpaarden verzorgde die hem veel troost boden) ontwikkelde hij naar eigen zeggen een assertiviteit en taaiheid die zijn karakter op beslissende wijze heeft gevormd.
Niet dat hij die duistere jaren is vergeten, integendeel. Maar hij leerde hoe belangrijk veerkracht is en de betekenis van hoop, hoe ervaringen van machteloosheid iemand óók volwassen, (mentaal) weerbaar en zelfbewust kunnen maken. Cruciale, indringende levenslessen die Van Praag later ook professioneel zou aanwenden: ‘Het kan morgen beter zijn dan vandaag’ en ‘Je moet het zelf doen.’ Hoe wonderlijk en onvoorstelbaar dat voor buitenstaanders die zelf kampervaringen bespaard zijn gebleven vaak ook mag zijn, de oorlog motiveerde bij hem juist zijn drang ‘om iets van het leven te maken’.
Homo loquens
En daar is Van Praag beslist in geslaagd, zo maakt deze ambitieus aan de nabestaanden van de slachtoffers van de Holocaust opgedragen biografie duidelijk. Helaas is het boek, mede door Haenens weinig sprankelende schrijfstijl, een worsteling om doorheen te komen.
Zo baseert Haenen zich uitvoerig op interviews die hij met Van Praag over de jaren heen heeft gevoerd, doorgaans in het hoofdstedelijke Hotel Américain. Uit die gesprekken citeert hij vaak ellenlange passages. Die werkwijze verantwoordt hij met een verwijzing naar de ‘toonaangevende Afrikaanse filosoof Mogobe Ramose’ die de mens typeert als homo loquens, de sprekende mens. Mag Haenen die typering ‘raak getroffen’ vinden, als lezer verzucht je gaandeweg de biografie evenwel steeds vaker dat er tevens zo’n raak getroffen devies bestaat als less is more. Indikking van de citaten had de leesbaarheid van de biografie beslist ten goede gekomen.
Een ander bezwaar is dat Haenen veel in herhalingen valt, wat op den duur eveneens gaat irriteren. Het is niet erg de lezer soms nogmaals aan iets belangwekkends te herinneren. Maar na meer dan twee keer weet je het echt wel dat Van Praag bijvoorbeeld een bewonderaar is van Menno ter Braak, de schrijver en polemist die zelfmoord pleegde toen de nazi’s Nederland binnenvielen. Of dat hij graag Sartre las en in zijn studententijd literaire pogingen bijdroeg aan het interuniversitaire blad Forum Academiale.
De biografie had zoveel aan vaart kunnen winnen als de schrijver zich nog zo’n ander onovertroffen devies ter harte had genomen: kill your darlings. Haenen voert op diverse plekken in de biografie zichzelf veel te nadrukkelijk op als homo loquens en permitteert zich nogal wat gezochte en vrije associaties en overbodige zijpaden. Zo zijn de pagina’s over de ouders van de vrouw Van Praag sympathiek bedoeld maar niet noodzakelijk voor een beter begrip van de psychiater zelf. Datzelfde geldt ook voor haar werkzaamheden als counselor op de kinderafdeling van Bronx Lebanon Hospital, toen ze in New York woonden. En meent Haenen dat hij met een apart hoofdstuk met vier persoonlijke kenschetsen van directe collega’s extra kleur geeft aan ‘het portret Van Praag’, die teksten zijn zo obligaat dat ze beter weggelaten hadden kunnen worden. Om nog maar te zwijgen over – onder andere – een oorkonde die Van Praag van de Gouverneur van de Staat New York krijgt en die volledig wordt geciteerd én als illustratie is opgenomen, een lange toespraak die prof. dr. Bernard Lerer van de Haddassah-Hebrew University Medical Center in Jeruzalem tijdens een jaarvergadering van de World Psychiatric Association over Van Praag hield, een hoofdstuk over een oom die Franz Kafka ontmoet, of de ingeslagen zijpaden over neoliberale politiek en marktdenken als algemene stressfactoren en de wazig beschreven voorliefde van Van Praag voor de profeten.
Deze biograaf was gebaat geweest bij een strenge eindredacteur, een heel strenge.
Marsilid
Voor wie dat alles Haenen niet al te euvel duidt, bevat de biografie gelukkig ook veel lezenswaardigs over Van Praags ontwikkeling en loopbaan als psychiater.
Van Praag begint in 1948 aan een geneeskundestudie in Leiden, alwaar een hoogleraar neurologie zijn belangstelling aanwakkert voor hersenen en afwijkend gedrag alsook voor het doen empirisch en gestandaardiseerd onderzoek. Zijn eerste baan, na het vervullen van zijn dienstplicht, heeft hij als assistent bij de afdeling psychiatrie/neurologie van het Coolsingel ziekenhuis Rotterdam.
Daar verzamelt hij tevens de data voor zijn proefschrift Monoamineoxydase-remming als therapeutisch principe bij de behandeling van depressies, een onderzoek naar de werkzaamheid van de chemische stof marsilid waar hij toevallig op was gestuit in een Amerikaans wetenschappelijk artikel. Hij verdedigt zijn dissertatie – door Haenen helaas toegelicht als een soort lang en onhandig uitreksel van een onzekere student die er tentamen over moet doen – met succes op 15 mei 1962 aan de Universiteit Utrecht. H.C. Rümke, hoogleraar psychiatrie, en U.G. Bijlsma, hoogleraar farmacologie, zijn de promotoren.
Rusteloosheid
Met zijn dissertatie is Van Praag zijn richting naar de biologische psychiatrie definitief ingeslagen.
Nadat hij daarin in Groningen een universiteitskliniek heeft opgezet, een Europese primeur, volgt in 1970 zijn benoeming tot hoogleraar Biologische Psychiatrie aan diezelde universiteit. Die verlaat hij in 1977 om in Jeruzalem aan de Hebrew University gasthoogleraar te worden. Ondanks dat hij daar kon blijven, keert hij toch na een jaar terug naar Nederland om in Utrecht hoogleraar Algemene Psychiatrie te worden. Dat blijft hij vijf jaar. Hij wordt vervolgens verleid chairman-hoogleraar Psychiatrie te worden aan het Albert Einstein College of Medicine en het Montefiore Medical Centre. Daar in New York zet hij onder meer Community Mental Health Centres op. In Amerika blijft hij tien jaar, om zijn loopbaan in 1998 aan de Universiteit Maastricht als hoogleraar Psychiatrie af te sluiten. Dat doet hij als lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), een eer die hem in 1993 als eerste psychiater ten deel zou vallen.
Zoals Van Praag zijn loopbaan in zijn openbare les in Maastricht zelf fraai typeert: ‘Ik herken in mezelf een zekere rusteloosheid, een onwil om me ergens permanent te vestigen, een drang om op pad te blijven.’
Antipsychiatrie
Als biologisch psychiater kreeg Van Praag het in de jaren zestig van de vorige eeuw aan de stok met de antipsychiatrie-beweging. Deze meer idealistische psychiaters, aangevoerd destijds door Jan Foudraine, hadden weinig op met biologische determinanten van menselijk gedrag en met pillen. Het was juist de verziekte samenleving die psychopathologie zou veroorzaken, overigens zonder dat met wetenschappelijk onderzoek te onderbouwen.
Deze clash is in deze biografie misschien wel, naast zijn opbouwende kritiek op de psychoanalyse en op de hokjesdenkende stimulerende Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM; de internationaal gehanteerde psychopathologiebijbel), de meest boeiende materie om te lezen. Van Praag erkende verdiensten van de antipsychiatrie, zoals het ageren tegen langdurige opnames van patiënten in weinig uitdagende omgevingen. Maar dat de maatschappij mensen ziek zou maken die helemaal niet ziek waren, trok hij sterk in twijfel: ‘Wie van de burgerlijke norm afweek, zou een etiket opgeplakt krijgen: gek, gevaarlijk, ziek. Baarlijke nonsens, vond ik. Het lijden van mensen werd ernstig miskend door de antipsychiatrie.’
Vrije wil
Wat boeiend gepresenteerd hád kunnen worden, zijn de intellectuele degens die Van Praag kruiste over de vrije wil met zijn vriend Dick Swaab, neurobioloog en bekend van onder meer de bestseller We zijn ons brein. Maar dat Haenen deze discussie boven de pet gaat, moge het volgend citaat illustreren:
‘Voor Van Praag is het brein vooral een voertuig, voor Swaab bijna een alma mater. Beide standpunten – het zijn filosofische inschattingen – staan uiteen, maar tonen desondanks een mensbeeld dat dynamiek heeft, een sterke organische binding bezit met het ingenieuze en razend interessante brein, en een dringend appel doet op de menselijke verantwoordelijkheid. Voor Van Praag speelt deze dynamiek zich in eerste instantie af in een subjectieve, beleefde en te ontwerpen tijd, voor Swaab vooral in een objectiverende, onderwerpende (post)evolutionaire tijd.’
Breinfetisjisme
De grootste verdienste van deze biografie is dat iedereen die dacht dat Van Praag een soort van fundamentalistisch biologisch psychiater is, zijn of haar mening zal moeten nuanceren. Zoals Haenen kordaat concludeert: ‘Iedere vorm van breinfetisjisme zal van Praag vreemd blijven.’
Hij heeft als psychiater naar eigen zeggen altijd gestaan voor een evenwwichtige visie van biologie, psyche én sociale omgeving: ‘Ik heb destijds met kracht de biologie naar voren geschoven, omdat de biologische dimensie in ons vak werd verwaarloosd. Maar van meet af aan heb ik gesteld dat dit niet ten koste mag gaan van de eigenheid van de menselijke geest en van omgevingsfactoren, die evenzeer invloed uitoefenen op het ontstaan van psychische afwijkingen.’
‘Het is altijd praten en pillen,’ zal Van Praag vaak herhalen. ‘Te veel geest schaadt het vak, te veel brein doet dat ook.’
Grafoloog
De biografie eindigt wat geforceerd met een interpretatie van het gezicht van Van Praag dat de cover siert – een gezicht dat volgens de biograaf ‘een expressionistisch schilder goed zou kunnen weergeven’. Zal menigeen in dat gezicht vermoedelijk (en wellicht enigszins jaloers) vooral een prachtige oude man zien, zo niet Haenen. Zoals een grafoloog geenszins wetenschapelijk verantwoord in iemands handschrift allerlei persoonskenmerken meent te kunnen afleiden, zo ontwaart Haenen in diens gelaatstrekken onder meer dat organiseren in de ‘genen van Van Praag is ingeschreven’, in de frons boven zijn borstelige wenkbrauwen dat de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie zijn voorstel had afgwezen om ‘de biologische benadering deel uit te laten maken van het hele onderzoeksgebied van de psychiatrie’ en in de ‘ironie die rond de mond schemert’ dat de wetenschappelijke fundatie van de antipsychiatrie op drijfzand berust.
In datzelfde afsluitende hoofdstuk merkt Haenen op dat zijn studieobject op zijn 92e en na een langdurige revalidatie vanwege een dubbele longontsteking en andere ernstige aandoeningen uitkijkt naar het moment ‘dat hij het eerste exemplaar van zijn biografie in handen krijgt’.
Dat is hem vanzelfsprekend van harte gegund, zij het dat deze deze recensent hem toch vooral een aanzienlijk zakelijkere en betere biografie had gegund. Zoals Van Praag zelf in de biografie over filosofie opmerkt: ‘Soms zijn filosofen zo moeilijk te begrijpen dat ik mij afvraag of ze hun thema’s zelf wel genoeg onder de knie hebben. Als dat wél het geval is, breng dan toch je visie in goed verstaanbare taal tot uitdrukking.’ Dat gaat helaas ook op voor sommige biografen.
Herman van Praag. Ooggetuige en revolutionair psychiater
Henk Haenen
Damon
ISBN paperback 978 94 6340 332 0
Verschenen in november 2022
Bestelinformatie