Huib van Mook en de droom van Indonesië

Huib van Mook (1894-1965), “onze” laatste officieuze gouverneur-generaal in Nederlands-Indië, was een exponent van de ethische politiek, zoals die in het kabinet-Kuypers rond de eeuwwisseling gestalte kreeg. De kolonie werd niet langer als wingewest gezien, maar Nederland had de morele plicht de gordel van smaragd voor te bereiden op politieke en economische zelfstandigheid, in broederlijke saamhorigheid met de voormalige kolonisator wel te verstaan en met behoud van alle cultureel-maatschappelijke verworvenheden die hij de Oost had gebracht. In tegenstelling tot zijn voorgangers had de visie van Van Mook nauwelijks een christelijk-religieuze grondslag. Zijn ouders waren de benepen hokjesgeest van Nederland ontvlucht – zijn vader was van katholieke huize, zijn moeder hervormd, maar toen zij zich in Soerabaja gesetteld hadden, stortten zij zich vol overgave in de theosofische en maçonnieke beweging. Huib kreeg de vrijmetselarij met de paplepel ingegoten. Op zijn zeventiende werd hij ingewijd in de loge van zijn vader, De Vriendschap in Soerabaja. In zijn artikelen voor het Indisch Maçonnieke Tijdschrift beschouwde hij het de plicht van de vrijmetselaar “den strijd aan te binden tegen de waan, als zouden wij beter of ander mensch zijn dan zij.” De Javaan moest, als oprechte broeder, worden bijgestaan in zijn ontwikkeling als vrij mens. Van Mook verafschuwde de “stille kracht” van Couperus, de Javaan als ondoorgrondelijk en mysterieus wezen, want die maakte wederzijds begrip onmogelijk. Het westerse superioriteitsgevoel was een voedingsbodem voor het Aziatisch nationalisme dat in de jaren tien van de twintigste eeuw de kop op stak. “Ik geloof, dat voor het Westen de tijd is aangebroken, dat het zijn superioriteit van materieele macht heeft te vervangen door een voorgaan in onbaatzuchtigheid, wil het de wereld sparen voor een onheil, dat alle tijdelijke winsten voor eeuwen zal vernietigen. Want ik ben overtuigd van de onvermijdelijkheid der Aziatische vrijwording; overtuigd, dat die vrijwording is te bereiken in harmonie met het oude Europa en het jonge Amerika.” Van Mook schreef dat in 1926. Eenentwintig jaar later gaf hij de opdracht tot de eerste politionele actie. In H.J. van Mook (1894-1965). Een vrij en gelukkig Indonesië legt Tom van den Berge uit hoe het zover gekomen is.

Tegenkrachten

Zijn opleiding tot Binnenlands Bestuurder vond in Leiden plaats, waar Christiaan Snouck Hurgronje en Cornelis van Vollenhoven de Indisch ambtenaar onderwezen in het ethisch imperialisme. Rijksuniversiteit Utrecht was de tegenvoeter van Leiden. Daar werd in 1925 een leerstoel ingericht die korte metten wilde maken met de “innerlijke abdicatie” van de Indische bestuursambtenaar. Die had het geloof in de legitimiteit van zijn gezag in de Oost door lieden als Van Vollenhoven verloren en zette daarmee de poorten voor revolutie en chaos wagenwijd open. Carel Gerretson sprak zich tijdens zijn inaugurale rede in die bewoordingen uit. De leerstoel was tot stand gekomen onder auspiciën van de Ondernemersraad, waarin het grootkapitaal van onder andere de Bataafsche Petroleum Maatschappij (dochter van de Koninklijke Shell) en de Nederlandsche Handel-Maatschappij zich verenigd had. Van Mook was ten tijde van de oprichting van de leerstoel net met groot verlof en hoorde het retorische geweld van Gerretson in arren moede aan. Ook als ambtenaar ondervond Van Mook de krachten van een conservatieve tegenbeweging, die van zijn ethische principes weinig wilde weten. In 1929 werd in Soerabaja de Vaderlandsche Club opgericht, waarin een standvastig Nederlands nationalisme “als beste voorbehoedmiddel tegen dolle eische van Oostersche nationalisten” werd gezien. Van Mook richtte als reactie een Vereeniging tot Bevordering van de Maatschappelijke en staatkundige Ontwikkeling van Nederlandsch-Indië op, de zogeheten Stuw-groep, ter bevordering, beheersing en sturing van de Indonesische emancipatie, zoals het een goede sluiswachter betaamt. Als directeur van het departement van Economische Zaken zette hij zich in voor de gelijkwaardigheid van Nederland en Nederlands-Indië als handelspartners en zocht hij naar nieuwe afzetgebieden voor de export van de kolonie, met name in Zuid-Amerika. Tegen de belangen van westerse ondernemingen in, die behoefte hadden aan een lagelonenland en nauwelijks geïnteresseerd waren in de Indische consument, beijverde hij zich voor de verhoging van het loonpeil van de inlandse bevolking: industrialisatie en transmigratie moesten daarin soelaas brengen. In zijn hoedanigheid van directeur van Economische Zaken voerde hij ook de onderhandelingen met Japan over de olietoevoer naar het oorlogszuchtige keizerrijk. Tot hij in de nacht van 8 december 1941 werd gewekt met de mededeling dat de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor vernietigd was.

Mozes en het beloofde land

Van Mook, door Van Starkenborgh inmiddels benoemd tot luitenant-gouverneur generaal, bracht het grootste deel van de oorlog in Londen door, als minister van Koloniën in het oorlogskabinet van Gerbrandy, terwijl zijn vrouw en kinderen in Batavia achterbleven. Daar zouden Bep, Dink en Kees van Mook door de Japanners worden geïnterneerd. De onderhandelingen met de Amerikanen en Britten maakten hem duidelijk dat de toekomst van Nederlands-Indië niet langer alleen een zaak was van het moederland en de kolonie, maar ook van de internationale gemeenschap. Een herstel van het vooroorlogse gezag was voor de Verenigde Staten, als anti-imperialistische mogendheid die het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren tot inzet van de oorlog had gemaakt, onacceptabel. Maar wat dan wel? Van Mook zag een Verenigde Staten van Indonesië voor zich, waarin de zelfstandigheid van de Republiek – door Soekarno en Hatta in augustus 1945 eenzijdig geproclameerd – na een beperkte transitieperiode in broederlijke saamhorigheid met Nederland zou worden erkend. De gedragsschendingen en tenenkrommende weifelmoedigheid van het Nederlandse kabinet maakten van het akkoord van Linggadjati een dode letter. In de nacht van 20 op 21 juli 1947 zette Huib van Mook het licht op groen voor de eerste politionele actie. Hij wilde, koste wat het kost, doorstoten naar “het broeinest” Djokja, vastbesloten om “deze Republiek” te breken. Den Haag hield hem tegen, onder druk van de internationale gemeenschap en de dreiging van economische boycots. Van Mook overwoog insubordinatie maar boog ten slotte het hoofd, al maakte het Nederlandse regeringsbeleid, “zoo laf en aarzelend” hem “misselijk”. Voor zijn verdiensten werd hij op 4 september geridderd tot Grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau – wat hem weinig deed, Van Mook hield niet van lintjes – terwijl hij op 15 november door het kabinet zijn ontslag kreeg aangezegd. In zijn afscheidsrede zag hij een vrij en welvarend Indonesië gloren, gespeend van zowel “revolutionaire instincten” als “koloniale driften”. Hij durfde de vergelijking met Mozes, die het beloofde land nooit zou zien, zonder blikken of blozen aan.

De afgelopen jaren zijn een aantal biografieën verschenen die de “Indonesische kwestie”, dat verschrikkelijke eufemisme waarmee we onze koloniale geschiedenis en de traumatische dekolonisatie aanduiden, van verschillende kanten belicht. Ik denk daarbij aan de politieke biografieën van Drees en Schermerhorn, en de uitstekende biografie van Herman van Roijen, de diplomatieke zwaargewicht die de erkenning van de Indonesische onafhankelijkheid in 1949 in goede banen zou leiden, door Rimko van der Maar en Hans Meijer. H.J. van Mook. Een vrij en gelukkig Indonesië van Tom van den Berge is een mooie aanvulling op die reeks. Stilistisch valt er nogal wat aan te merken op de tekst van Van den Berge, maar de diepte van zijn onderzoek is evident. Van den Berge maakt duidelijk hoe het kan dat een oprecht idealistische wereldverbeteraar naar militaire middelen grijpt op het moment dat de opstandige Republikeinen geen prijs stelden op zijn broederschap. We leren ook de mens Van Mook kennen, die met vrijwel al zijn secretaresses een buitenechtelijke relatie aanging toen zijn vrouw in een jappenkamp verbleef. Een vrij compleet beeld, kortom, waarvoor Van den Berge alle lof verdient.

H.J. van Mook (1894-19650. Een vrij en gelukkig Indonesië
Tom van den Berge
Uitgeverij Thoth
ISBN 9789068686265
Verschenen in mei 2014

Bestelinformatie

Bestel hier las hardcover bij bol.com (€ 29,90)

Eric Palmen
Eric Palmen
Eric Palmen is historicus en hoofdredacteur van Biografieportaal. Hij schreef onder andere Kaat Mossel, helleveeg van Rotterdam en Dwaze liefde, een familiegeschiedenis, uitgegeven bij Prometheus. Voor Historisch Nieuwsblad, de Volkskrant,Vrij Nederland, Het Parool en Elsevier Weekblad schreef hij artikelen over de biografie.

Fijn als je dit artikel met anderen deelt:

Lees ook...

1 REACTIE

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in